Sporen van de Tempelieren in Nederland - http://www.tempelieren.nl - © Ben Brus 2003-2012 



De Regel

Continuďteit in een verwarde situatie.
De ridderorden brachten, door het ineen vlechten van de agressiviteit van de ridder en de tucht en contemplatie van de monnik, iets geheel nieuws in de Christelijke kerk en in de middeleeuwse maatschappij. Toepassing van de kloosterlijke discipline in de toenmalige militaire kontekst had tot resultaat: een uniforme, gedisciplineerde zware cavalerie, die niet onderhevig was aan de grilligheden van de feodale rekrutering, van persoonlijke loyaliteit en van dynastieke belangen. De Tempelorde vormde zodoende gedurende bijna twee eeuwen een macht, die continuďteit en duurzaamheid bracht in een onrustig en verward strijdgebeuren. Deze bijzondere rol kon zij ( overigens met de overige geestelijke ridderorden, met name de Orde van Sint-Jan ) vervullen, omdat haar leden zich gebonden wisten aan een regel. Daardoor konden persoonlijke- en groepsbelangen en daarmee gepaard gaande ambities op de achtergrond blijven. De veiligheid van de pelgrimsroutes en de strijd om het bezit van de Heilige Plaatsen bleef onder alle omstandigheden het oogmerk bij uitstek.
Een Islamitische machthebber drukte het eens als volgt uit: “Het heeft geen enkele zin een grootmeester te doden, want hij wordt onmiddellijk vervangen door een andere ridder, die even goed is.”

Kloosterling.
De regel, die tijdens het concilie van Troyes werd vastgesteld, was betrekkelijk beknopt ( 72 artikelen ) en bevatte voornamelijk bepalingen met betrekking tot het kloosterleven van de Tempelridders. Men treft er allerlei voor alle toenmalige kloosterorden kenmerkende bepalingen aan: geloften van gehoorzaamheid, armoede en kuisheid; leven in gemeenschap; gemeenschappelijke maaltijden; zwijgen tijdens de maaltijden; achtmaal per dag verplicht gemeenschappelijk koorgebed; vastgestelde kleding zonder opsmuk; regels voor het toetreden tot de orde; slechts driemaal per week vlees; regels voor de verkiezing van oversten en regelingen met betrekking tot de kapittelvergaderingen.
Deze kapittelvergaderingen waren bij de Tempeliers verplicht op elk niveau van de organisatie. Reeds op het laagste niveau - dat van de kommanderij, of daar waar vier of meer broeders bijeen waren - was een wekelijkse kapittelvergadering voorgeschreven. Tijdens deze vergaderingen werd de gang van zaken in de gemeenschap kritisch besproken. Overtredingen van de regel werden gesignaleerd en eventueel bestraft. Voor de gemeenschap belangrijke besluiten werden daar genomen.
Samengevat: de Tempelheren waren vňňr alles kloosterling.

Tevens krijgsman.
Interessant zijn de afwijkingen van de gangbare kloosterregels, afwijkingen omwille van het feit, dat de broeders niet alleen kloosterling waren, maar tevens militair met een bepaalde opdracht. Allereerst was er de voor de Tempel specifieke vierde gelofte, te weten: zich wijden aan de bescherming van de pelgrims. Voorts: soldaten moeten beschikken over een gezond en krachtig lichaam. Om die reden was het leven van een Tempelier, vergeleken bij dat van andere kloosterlingen, betrekkelijk comfortabel. Aan de voeding werd bijzondere zorg besteed. (Demurger. Pg.203.) Ze was afwisselend. Er was keuze mogelijk uit meerdere spijzen. De hoeveelheid was steeds ruim voldoende; wat overschoot werd aan de armen gegeven. Consumptie van vlees was weliswaar beperkt, maar vis kon onbeperkt gegeten worden. Voor nachtrust werd goed gezorgd. Ieder lid had recht op een matras, lakens en twee wollen dekens. Op de slaapzaal was rust voorgeschreven, er werd niet gesproken, er brandde steeds een kaars. Voor zieken en gewonden was er speciale aandacht. Er was een ziekenzaal en een speciale ziekenbroeder. Wanneer nodig werd een zieke naar West-Europa overgeplaatst.
Deelnemen aan toernooien, schaakspelen en jagen was verboden, met ččn uitzondering: jacht op leeuwen was geoorloofd. Schietwedstrijden waren toegestaan, maar waren wel aan regels gebonden. Het was verboden zich te verwijderen tijdens het koorgebed, behalve wanneer er onrust was in de stallen. Het was verboden jonge jongens als broeder op te nemen. In andere kloosters was dit heel gebruikelijk. Bij het krijgsbedrijf waren kinderen echter niet op hun plaats. Bepaald werd, dat “gastridders” voor bepaalde tijd in een klooster konden worden opgenomen zonder dat zij lid werden van de orde. Ze dienden dan wel volledig deel te nemen aan het gemeenschapsleven en beschikbaar te zijn voor de strijd. Versterking van de gelederen met komende en gaande kruisvaarders was welkom.
Het laatste artikel van de regel was van zeer algemene aard en tegelijk karakteristiek: “De broeders dienen gehoorzaam te zijn aan de Meester en de Meester dient gehoorzaam te zijn aan zijn Kapittel”. Absolutisme was de Tempelorde vreemd. Dit gold overigens in principe voor de middeleeuwse samenleving in het algemeen.

Latere uitwerking.
De oertekst van de regel, opgesteld tijdens het concilie van Troyes, werd in de loop der jaren op grond van praktische ervaringen steeds verder uitgewerkt. Er is een versie bekend die 686 artikelen telt en een volledig boekwerk beslaat. Een uitvoerige bespreking van de latere regel met weergave van letterlijke teksten is te vinden in Havemann ( Pg. 102 – 145.). 

Bij de latere bewerkingen werd met name aan de militaire aspecten verder vorm gegeven. De tekst kreeg meer het aanzien van een militair handboek.
Een getrapte territoriale indeling werd vastgelegd, zowel voor het Oosten als voor West-Europa, te weten een indeling in provincies, baljuwschappen en commanderijen. Een bevelstructuur werd bepaald. De taken van de diverse gezagsdragers werden nauwkeurig omschreven. Vastgelegd werd wie zij dienden te raadplegen voor zij bepaalde beslissingen mochten nemen . Aangegeven werd over hoeveel paarden een commandant van een bepaalde rang voor eigen gebruik mocht beschikken en hoe groot zijn persoonlijke staf was. Aan de Grootmeester kwam bijvoorbeeld toe: vijf rijpaarden, waaronder een Turkmeens paradepaard en drie pakpaarden. Zijn persoonlijke staf bestond uit negen personen, waaronder een kapelaan, een secretaris, een schildknaap, een autochtone tolk, een kok, een hoefsmid en twee ridderadviseurs. In oorlogstijd had hij een lijfwacht, bestaande uit een achttal ridders. Zijn totale gevolg beschikte over tenminste dertig paarden.
De latere regel bevatte verder nauwkeurige omschrijvingen van de bewapening en verdere uitrusting. Uitvoerig werd ingegaan op de opstelling in slagorde en op het gedrag tijdens de mars en in het gevecht. Aan de hand van uitgebreide casuďstiek werd gesproken over de straf die kon worden opgelegd bij bepaalde overtredingen. Een gevreesde straf was bijvoorbeeld: het een jaar lang niet mogen dragen van het witte kleed, of het bij de maaltijden plaats moeten nemen tussen de knechten, soms zittend op de grond.
Ook hedendaagse deskundigen waarderen de betrokken organisatorische, tactische en disciplinaire regelingen als voorbeelden van goed organisatorisch en militair vakmanschap. ( Zie bijvoorbeeld: Bruno.)

Tot slot.
Het is niet nodig hier verder op al deze bepalingen in te gaan. In het algemeen kan gezegd worden, dat de regel gematigd en humaan van aard was. Ze was vooral praktisch. Ze neigde nergens naar ascetisme of intellectualisme.

Van belang is nog het volgende: Op iedere commanderij diende een exemplaar van de regel aanwezig te zijn. Bij de opname van nieuwe leden speelde deze een rol bij het inwijdingsritueel. Voorts gold, dat de regel strikt geheim moest blijven. Een buitenstaander mocht haar niet onder ogen krijgen, ordeleden mochten er tegenover niet-leden niet over spreken. Gemotiveerd werd dit met de vaststelling, dat het om militaire geheimen ging. Een dergelijke geheimhoudingsplicht was overigens in die tijd bij besloten gemeenschappen heel gebruikelijk. Deze geheimhouding werd later door de buitenwereld ervaren als geheimzinnigheid en achterbaksheid. Mede dit waas van geheimzinnigheid en duisterheid werd de Tempelorde uiteindelijk noodlottig.



                           

Verder Terug Home