Sporen van de Tempelieren in Nederland - http://www.tempelieren.nl - © Ben Brus 2003-2012 


Het Leger


     De Tempelorde in gevecht.

In 1130 vertrok Hugo van Payns met een aantal nieuw geworven ordeleden naar Palestina. Hij raakte onmiddellijk betrokken bij gevechten - een beleg van Damascus - en leed een nederlaag. Het merendeel van zijn mannen sneuvelde. De tempelridders beperkten zich voorlopig weer tot hun oorspronkelijke taak: het beveiligen van pelgrimroutes in Palestina.

Intussen kwam uit het Westen een stroom van manschappen en middelen op gang. Van de kant van het koninkrijk Jerusalem werd steeds dringender behoefte gevoeld aan militaire steun. Spoedig waren de tempelridders dan ook op ruime schaal betrokken in allerlei campagnes. Bijna twee eeuwen lang deelden ze volop in het wel en wee van de militaire worsteling tussen twee wereldculturen.
Over deze strijd, en over het aandeel van de tempelorde daarin, is veel bekend, vaak tot in bijzonderheden van man en paard, van dag en uur. Het is hier niet de plaats om in te gaan op de veelheid van belegeringen, veldslagen, nederlagen, heldendaden, slachtpartijen, intriges, enz..Waar het hier om gaat is: een indruk verwerven van de aard en het functioneren van de Tempelorde in West-Europa. Voor goed begrip is dan enige kennis met betrekking tot de legermacht, die vanuit het Westen op de been moest worden gehouden, wel van belang.

     Het eigenlijk werkterrein lag in het Oosten

De tempelridders hebben het nabije oosten steeds beschouwd als het gebied waar het tehuis van hun orde lag, het gebied waar zij actief waren. Hun hoofdkwartier was gevestigd in Jerusalem. De orderegel en pauselijke bullen schreven dit zelfs voor. Toen deze stad in 1187 verloren ging week men uit naar Edessa. Toen dit niet langer te houden was verhuisde men naar Akko. Toen ook dit viel in 1291 werd Cyprus het toevluchtsoord.

     Omvang en uitrusting.

.De omvang van de strijdmacht varieerde. Een doorsnee grootte is wel bekend.

-         De kern werd gevormd door de ridders. Wanneer het leger op volle sterkte was, waren het er ongeveer 600. Zij waren van adel. Elk beschikte over ten minste drie paarden en over een of twee schildknapen, de laatsten eveneens bereden. Een ridder was voorzien van een uitvoerige vast-omschreven uitrusting: maliënkolder, bewapening, kleding, nachtgoed, tent, zadels, enz. Elke ridder kreeg meerdere paarden toegewezen, omdat het paard mee streed in het gevecht. Het werd daarop afgericht. Raakte het paard vermoeid, gewond of erger, dan moest worden gewisseld. De verse paarden werden door de schildknapen achter de gevechtslinie in gereedheid gehouden. Naarmate een tempelridder hoger in rang was, stond hem een groter aantal paarden ter beschikking.

-        

-         In het gevecht was de ridder een geduchte tegenstander. Door zijn pantsering fungeerde hij als het ware zoals een tank in een modern leger. Tegelijk was hij echter kwetsbaar door het gewicht van zijn uitrusting. Tot snel bewegen was hij niet in staat. De kern van de strijdmacht werd daarom omringd door lichter bewapende troepen, te weten de “krijgslieden” en de “turcopoles”.
  -  De krijgslieden - wel “broeder-sergents” genaamd -, ongeveer 2000 in getal, waren, in tegenstelling tot de ridders, niet van adel. Ze waren echter wel volwaardig lid van de orde. Ze beschikten over ččn paard en over een wat lichtere uitrusting.
  -  De turcopoles - in aantal oplopend tot enkele duizendtallen - waren ter plaatse geworven huurtroepen. Ze waren ten dele bereden. Hun bewapening - voornamelijk pijl en boog - was die van de autochtone bevolking, zoals ze deze van huis uit gewend waren. Ze werden gewaardeerd om hun grote wendbaarheid, hun snelle “vuurkracht” en hun bijdrage in het gevecht op afstand.
  -  Als aparte groep in het leger worden steeds de kapelaans genoemd. Zij namen geen deel aan het gevecht. Hun taak was uiteraard de zielzorg. De orde hechtte er grote waarde aan zelf de kapelaans te mogen kiezen. Dit gaf een grotere onafhankelijkheid van de lokale geestelijkheid: van bisschoppen, patriarchen, abten enz.
  -  Naast de genoemde manschappen waren bij het leger nog talrijke niet-strijdende hulpkrachten betrokken: hoefsmeden, timmerlieden, steenhouwers, metselaars, zeelieden, bakkers, koks, voerlieden, veehoeders enz. Hun aantal wisselde naar omstandigheden. De regel is er niet duidelijk over, maar zeer waarschijnlijk konden ook zij tot de orde toetreden. Veelal waren ze echter geen ordelid, maar gewoon in loondienst. Op vrijwillige basis konden zij aan gevechten deelnemen. Wanneer de situatie hen daarbij te machtig werd, mochten ze zich terugtrekken. Strijdende leden was dit streng verboden.

Strak georganiseerd.

In rustige tijden vormde dit leger de bezetting van steden en kastelen in Palestina en omgeving. Van daaruit ondernamen de ridders hun bekende patrouilles, de “chevauches”.
De kastelen werden ter bewaking aan de tempelridders toevertrouwd. Soms werden ze ook door de orde zelf gebouwd. Het aantal wisselde, maar het kwam voor, dat het er meer dan vijftig waren. Het waren grimmige, vaak zeer omvangrijke bouwwerken, met muren meer dan zes meter dik. Ze werden voorzien van grote voorraden levensmiddelen en uitrustingsstukken. Veelal werden ze als onneembaar beschouwd.

Dreigde een aanval, dan werd de strijdmacht samengetrokken. Een minimale bezetting bleef in de vestingen achter. Bij het opslaan van een kampement door het leger te velde werd een voorgeschreven strak program gevolgd, waarbij ieder zijn taak en plaats kende. Zo was het bijvoorbeeld verplicht de kapeltent het eerst, en wel in het midden van het kamp op te zetten. Pas daarna kon ieder na een gegeven bevel zijn eigen tent opslaan.
Wanneer de strijdmacht zich verplaatste, gebeurde dit zo veel mogelijk volgens vaste voorbereide routes met vaste kampplaatsen. Het probleem van de drinkwatervoorziening bij zoveel mensen en zoveel dieren en bij het betrokken klimaat maakt de noodzaak hiervan begrijpelijk.
Als het leger op mars was - het was dan kwetsbaar - gebeurde dit kolonnegewijs, waarbij ieder zijn vaste plaats kreeg toegewezen. De opstelling werd streng gehandhaafd. Verbreken van het gelid werd terstond afgestraft. De ridder moest dan, van zijn uitrusting ontdaan, te voet de tocht voortzetten naar het volgend kampement, waar de verdere straf wachtte.


Fresco van Tempelier in de aanval Ontleend aan: Hardeveld in: Het Brabantskasteel, jrg 12, nr 34, pg.55.

Voor het gevecht golden eveneens strenge regels. Zo mocht niemand de aanval inzetten voor het bevel daartoe was gegeven. Niemand mocht het slagveld zonder toestemming verlaten. Werd de eigen eenheid uiteen geslagen, dan was men verplicht zich te melden bij de dichtstbijzijnde eenheid die stand hield. In geval van een totale nederlaag diende men zo goed mogelijk een heenkomen te zoeken en zich ter beschikking te stellen van de eerste de beste kommanderij, eventueel ook een kommanderij van een andere ridderorde.

Dit leger vormde een geduchte macht. Bij vriend en vijand had het de reputatie dapper te zijn, bekwaam in de strijd en uiterst betrouwbaar. De Tempelieren waren echter niet fanatiek op zoek naar het gevecht. Ze waren pragmatisch en conservatief. Betrouwbaarheid was voor hen een erezaak. Daarvoor moest vrijwel alles wijken.

Aanvankelijk de overmacht op het slagveld.

Tot ongeveer het midden van de twaalfde eeuw hadden de Tempelieren in de strijd veelal de overmacht. Hun verschijnen op hrt slagveld was vaak voldoende om de vijand op de vlucht te doen slaan. De strijdwijze was toen voornamelijk aanvallend. Geleidelijk namen de mohammedanen gevechtstactieken, belegeringstechnieken, werktuigen, strijdmethoden, enz. van “de Fanken” over. Bovendien bleken hun hulpbronnen bijna onuitputtelijk. Hierdoor werd het Christelijk kamp steeds meer in het defensief gedrongen. Kastelen speelden toen een belangrijke rol. De verdediging er van werd dikwijls aan de Tempelieren toevertrouwd..

     Het strijdtoneel was complex en vaak verward.

De voor wat de tempelieren betreft bijna twee eeuwen durende strijd in het Heilig Land was vaak complex en verward. Dit had meerdere oorzaken.

  -  In principe kwam de leiding toe aan de koning van Jerusalem. Dit koningshuis werd geplaagd door diepgaande, vaak weinig verkwikkelijke dynastieke problemen. De koningskroon werd op den duur een speelbal van zuideuropese vorstenhuizen. Op een gegeven moment was bijvoorbeeld de omstreden geëxcommuniceerde Frederik II, keizer van Duitsland en koning van Sicilië, drager van deze kroon.
  -  De kolonisten in de christelijke koninkrijken in het oosten waren de eerst-aangewezenen om de kern te vormen van het leger van de kruisvaarders. Deze kolonisten raakten op den duur echter sterk in de ban van de cultuur en de levensstijl van het oosten. Hun belangen en voorkeuren verschoven daarmee en waren vaak niet meer in overeenstemming met die van de kruisvaart.
  -  Schoksgewijs kwamen groepen kruisvaarders aan uit het westen: de diverse “kruistochten”. Deze mannen waren in hun geestdrift veelal geneigd onbesuisd op de “ongelovigen” in te hakken. De tempelridders waren door hun langer verblijf in het oosten beter bekend met de situatie ter plaatse. Met name waren ze beter op de hoogte van de vijand, van zijn sterke en zwakke kanten, van zijn strijdwijze en van een eventuele interne verdeeldheid. Ze waren meer geneigd met beleid te werk te gaan, zo mogelijk, via diplomatie, aan te sluiten bij bereidheid tot vrede, of te profiteren van onderlinge verdeeldheid. Dit leidde dan tot onenigheid in het christelijk kamp en tot beschuldiging van lafheid, onbetrouwbaarheid en verraad aan het adres van de tempelridders.
  -  Onder de kruisridders waren christen-vorsten. Deze neigden er vaak toe, op een eigenzinnige wijze de leiding van de totale onderneming naar zich toe te trekken, zonder rekening te houden met de opvattingen van uiteenlopende groeperingen, die ook hun bijdrage trachtten te leveren. Dikwijls lieten deze vorsten zich meer leiden door eigen binnenlandse en dynastieke belangen dan door het grote gemeenschappelijke doel.
  -  De tempelridders zagen als hun primaire taak: het beschermen van de pelgrims naar de heilige plaatsen en bijgevolg ook het verdedigen van deze plaatsen. Al vroeg in hun bestaan werd echter een beroep op hen gedaan om ook bijstand te verlenen bij de strijd tegen de “Moren” op het Iberisch schiereiland. Slechts met tegenzin werd aan dit verzoek gevolg gegeven. Het strookte niet met hun eigenlijke doelstelling en aan een tweede front bestond bij hen bepaald geen behoefte. Toch raakten ze sterk bij de “Reconquista” betrokken. Om hun militaire kwaliteiten werden zij daarbij zeer gewaardeerd. Ook bij de herinrichting van de veroverde gebieden werd een beroep op hen gedaan. Zodoende raakten zij ongewild diep verwikkeld in de politieke en maatschappelijke problematiek van de betrokken koninkrijken.
  -  Handelssteden als Pisa en Venetië verwierven in toenemende mate belangen in het oostelijk bekken van de Middellandse Zee. Deze belangen liepen niet altijd parallel met de eisen, die de strijd van de kruisvaarders stelde.
  -  Naast de tempelorde waren in het oosten nog andere ridderorden actief. De meest belangrijke was de orde van de hospitaalridders, ook wel de Orde van St.Jan of de Johannieters genoemd. Deze orde was eveneens in Jeruzalem ontstaan, zelfs iets eerder dan de Tempelorde. In eerste instantie was haar doelstelling een andere, namelijk het verplegen van zieke pelgrims. Op den duur ontwikkelde ook zij zich in de richting van een militaire orde en kwam tot een soortgelijke organisatie als de Tempel. Wel bleef ziekenverzorging en meer algemeen “maatschappelijk werk” onder de pelgrims tot een belangrijke doelstelling van de ridders van St.Jan behoren. De aanwezigheid van twee gelijksoortige organisaties op het slagveld hield een doorlopend gevaar in van naijver en strijd. In feite hebben de beide ordes veelal broederlijk samengewerkt. Toch werden onenigheden niet altijd vermeden. Zelfs kwam het voor, dat bij tweestrijd in de christelijke gelederen de twee ordes in een verschillend kamp terecht kwamen. Een derde grote geestelijke ridderorde was de Duitse Orde. Deze ontstond aan het eind van de twaalfde eeuw. Ze was vooral actief in Oost-Europa. Daarnaast waren er nog een aantal kleinere ridderorden.
  -  Ook de tegenspeler - de wereld van de Islam - droeg bij tot de complexiteit en de verwardheid van het strijdtoneel. Krijgsheren van uiteenlopende herkomst en met uiteenlopende strijdmethoden wisselden elkaar af. Zwakke heersers werden gevolgd door krachtige. Humane vorsten maakten plaats voor uiterst wrede. Uiteenlopende vormen van Mohmmedanisme wisselden elkaar af en bestreden elkaar soms op leven en dood,. Interne moeilijkheden gaven weleens aanleiding tot een periode van rust op het strijdtoneel. De onderlinge strijd maakte het voor de christenen soms mogelijk met bepaalde heersers wapenstilstanden en zelfs bondgenootschappen te sluiten.
  -  Tot slot . Ook de interne gang van zaken in de Tempelorde leidde soms tot dieptepunten. Niet alle grootmeesters hadden een gelukkige hand van leiding geven. Sommigen lieten bij hun overlijden de orde ontredderd achter. Zo bijvoorbeeld de elfde grootmeester: Geraard van Ruddervoorde (grootmeester van 1184-1189), Vlaming van geboorte. Hij wordt wel beschreven als een trots en eigenzinnig man. Voor hij lid werd van de tempelorde had hij carričre gemaakt aan het hof van Jeruzalem en was daarbij diep verwikkeld geraakt in hofintriges. Toen hij ziek werd, liet hij zich door de tempelridders verplegen. Na zijn genezing trad hij toe als lid van de orde. In 1184 werd hij tot grootmeester gekozen. Ten gevolge van zijn drieste optreden leden de tempelridders enkele nederlagen. Toen Saladin in 1187 een ongekend grote troepenmacht verzamelde, werd de situatie van het koninkrijk Jeruzalem kritiek. De koning riep alle beschikbare manschappen op. Geraard van Ruddervoorde stelde - zonder daartoe gerechtigd te zijn - een groot geldbedrag ter beschikking, een som die door de Engelse koning aan de orde in bewaring was gegeven met het oog op zijn toekomstige tocht naar het Heilige Land.
De koning van Jeruzalem ontving van alle kanten het advies niet aan te vallen. Saladin zou een zo groot leger in een gebied zonder voldoende bronnen niet lang gemobiliseerd kunnen houden. De christelijke strijdkrachten waren gelegerd op een terrein met voldoende water. Door af te wachten zouden de kansen zich vanzelf ten gunste van hen keren..
Geraard van Ruddervoorde wist echter op slinkse wijze de koning te overreden toch aan te vallen. Tot verrassing van de eigen troepen werd bevel gegeven op te breken. Saladin ontweek de slag. Twee dagen trok het christen leger zonder drinken in zengende hitte door de woestijn. Toen viel Saladin aan. Dertigduizend christenstrijders, waaronder twaalfhonderd tempeliers en vierduizend turcopoles, werden vernietigend verslagen in de slag bij Hattin. Velen sneuvelden of werden achteraf ritueel terechtgesteld. Wie niet vluchten kon werd gevangen genomen, onder anderen de grootmeester. Saladin veroverde daarop praktisch het hele koninkrijk. De stad Jeruzalem viel in 1187. Het westen reageerde met ontzetting.
Tegen een hoog losgeld werd Geraard van Ruddervoorde vrijgekocht. Kort daarop sneuvelde hij bij een beleg van Akko. Na zijn dood werd door het kapittel van de Tempel de regel zodanig aangescherpt, dat de orde beter beschermd werd tegen onverantwoord optreden en morele aberraties van een grootmeester.
Dergelijke ontsporingen bleven uitzondering. In het algemeen waren de grootmeesters voorzichtig en gematigd in hun optreden.

De bovenstaande weergave van het optreden van Geraard van Ruddervoorde als grootmeester – waarbij de schuld voor de catastrofale ontwikkelingen in 1187 vooral aan hem wordt toegeschreven – is onder historici een gangbare. Recent werd er echter op gewezen, dat de betrokken voorstelling van zaken mogelijk niet onbevooroordeeld is. Ze is gebaseerd op het werk van slechts ččn kroniekschrijver. Deze was wel zelf getuige van de gebeurtenissen, maar hij behoorde tot het kamp van een uitgesproken tegenstander van de grootmeester. Het optreden van de eigen partij werd door deze chroniqueur voortdurend in een gunstig daglicht gesteld. Bovendien is zijn kroniek slechts bekend via latere bewerkingen, die concessies deden aan de smaak van de lezers. Het persoonlijke werd uitvergroot en tegenstellingen werden scherper aangezet. Ook blijkt het verhaal onwaarschijnlijkheden en tegenstrijdigheden te bevatten. Het jaar 1187 was inderdaad een rampjaar voor de koninkrijkjes van de kruisvaarders, maar het oordeel over het aandeel van de grootmeester van de Tempelorde verdient zeer waarschijnlijk bijstelling. ( Zie verder: Hosten: pg. XXI; 108 – 119; 125 en126.) (Voor een uitvoerige beschrijving van de slag bij Hattin en zijn gevolgen zie: Nicholson & Nicolle: pg. 50 – 85.)

Gedurende bijna twee eeuwen vormde de Tempelorde - evenals de orde van St.Jan - in een steeds wisselende, complexe en vaak hectische oorlogssituatie een centrum van macht, dat zichzelf gelijk bleef en als geen ander continuďteit bracht. In de twaalfde eeuw verwierven de ridderorden zich een grote reputatie van kennis van zaken, betrouwbaarheid, dapperheid en militaire en diplomatieke bekwaamheid. Ze werden, wat kwesties van het oosten betrof, de onomstreden adviseurs van paus en vorst, veelgevraagde informanten, ambassadeurs, bemiddelaars en scheidsrechters. Zonder de ridderorden zouden de Christenen zich waarschijnlijk niet zo lang in het oosten hebben kunnen handhaven en zou West-Europa nu een ander aanzien hebben.



                

Verder Terug Home