Sporen van de Tempelieren in Nederland - http://www.tempelieren.nl - © Ben Brus 2003-2012 



Een discussiebijdrage uit 1822

In her Stadsarchief van Dordrecht berust de handgeschreven tekst ( Stadsarchief Dordrecht/DIEP, archiefnummer 150, inventarisnummer 1043 ) van een voordracht, gehouden op 4 december 1822 door de intussen vergeten historicus Mr. S. de Wind uit Middelburg. (De rede verscheen in druk in: Mnemosyne, D.VI (XVI) Dordrecht 1826.) De schrijver stelt vragen aan de orde die nog steeds actueel zijn. Zijn betoog is duidelijk en verhelderend. Blijkbaar is het, overstemd door een andere probleemstelling, wat buiten de aandacht geraakt.

De inleider stelt de twee volgende vragen:

1.- Hoe verging het de Tempelieren in “ons Vaderland”, toen hun orde in 1312 werd opgeheven?

2.- De betrokken gebeurtenissen moeten indertijd een zeer diepe indruk hebben gemaakt; waarom zeggen de kronieken en de geschiedschrijvers hier niets over?

Hieronder wordt de inhoud van zijn voordracht weergegeven, ten dele als samenvatting. Het gedeelte, dat rechtstreeks betrekking heeft op “Ons Vaderland”, wordt in extenso overgenomen. Hopelijk doet dit na bijna twee eeuwen de schrijver alsnog recht. De tekst geeft in ieder geval aan degenen, die belangstellen in de rol en het lot van de Tempelieren in Nederland, nog steeds stof tot nadenken.



                                  

De titelpagina

De aanleiding

Aanleiding voor De Wind tot het stellen van genoemde vragen was het verschijnen te Parijs in 1813 van het baanbrekend werk van M.Raynouard, getiteld: Monuments historiques relatifs à la condamnation des chevaliers du Temple, et l’abolution de leur ordre . De schrijver doet daarin verslag van zijn intensief onderzoek naar tot dan toe verborgen gebleven documenten in Parijs, Rome en elders met betrekking tot het proces tegen de Tempelorde. Eeuwenlang slingerde de discussie over de schuld van de Tempelieren heen en weer tussen verdediging van de Orde en bestrijding ervan. Bij gebrek aan feitelijke argumenten bleef deze strijd onbeslist. Smaak en voorkeur van schrijvers bepaalden voornamelijk de standpunten. Raynouard toont zich in zijn werk een bewogen maar effectief verdediger van de Tempelorde op de solide basis van aan het licht gebrachte documenten.. Met hem neemt de discussie een definitieve wending ten gunste van de Tempelieren. De Wind stelt op zijn beurt, dat de consequenties van deze ontwikkeling voor onze kennis met betrekking tot de situatie van de Tempelridders in “Ons Vaderland” onder ogen gezien moeten worden. Vandaar zijn vragen.

Verslag van de vernietiging van de Tempelorde in Frankrijk

De Wind begint zijn betoog met een ”kort verslag van de vernietiging van de Orde in Frankrijk”. In hoofdlijnen wijkt wat hij hier zegt niet af van wat daar op het ogenblik in het algemeen over gehouden wordt. Wel ontbreekt de nuance en worden tegenstellingen fors aangezet. Ter illustratie enkele citaten.

  Jacques de Molay wordt in 1305 door de paus naar Frankrijk teruggeroepen. In verband hiermee schrijft De Wind: ”Verbazend was de rijkdom en pracht, die de Orde bij die gelegenheid ten toon spreidde. De Grootmeester bragt met zich eenen onmetelijken schat van gemunt goud en zilver, die door twaalf paarden getrokken werd. In die tijden voorzeker een hoogst ongewoon verschijnsel, en helaas de eenige oorzaak hunner latere rampen.”

In dit tijdstip ( Toen Philips IV aantrad als koning.) nu zettede zich het grootste gedeelte der magtige en onmetelijk rijke Orde der Tempelieren in Frankrijk neder. Verleidend lokaas voor een jong, heerzuchtig, in schulden gedompeld Vorst!”

Hij ( de koning ) wist den zwakken Clemens den Vijfden........tot eene volkomene medewerking over te halen.”

In verband met de folteringen:“De meesten bekenden al wat wilde, en één öogenblik zelfs verkreeg men, door onlijdelijke smarten, de bekentenis van den Grootmeester. Doch deze hernam al spoedig zijne onverzettelijke standvastigheid. Hij herriep al hetgeen hem door pijn ontwrongen was. Al de Ridders, die te voren bekend hadden, volgden zijn moedig voorbeeld, hetgeen zij daarna meest allen met enen standvastigen dood bezegeld hebben.”

De Wind sluit dit verslag als volgt af: “Altijd is deze geschiedenis met dikke duisternis omgeven geweest; steeds was men in het onzekere omtrent de waarheid of valschheid der aangetijgde misdaden; tot eindelijk de Heer Raijnouard, lid van het Instituut te Parijs, met ongeloofelijken arbeid, de originele stukken van het proces, die alsnog te Parijs, Rome en elders in ene verbazende menigte voorhanden zijn, nauwkeurig doorzocht heeft, waardoor hij zich in den jare 1813 in staat gesteld zag, om in zijn werk: Monumens Historiques sur la condamnation des Templiers [ Paris 1813, 8e ]* de onschuld der Orde zoo zonneklaar te betogen dat men dit historisch geschilpunt gerustelijk als uitgemaakt beschouwen kan [ Vergelijk J.V.Muller, IIe d. bl. 498 en de aant. van Van Kampen.---Heeren, p.221.Sq.---Eene breede opgave van Schrijvers over de Tempelieren vindt men bij Hamelsveld, XVIII d. bl. 220 – 222.]. Uit dit werk, waarin bijna iedere zinsnede met ontwijfelbaar echte stukken bewezen is, hebben wij het door ons gegeven verslag kortelijk te zamen getrokken.”

* Tussen rechthoekige haakjes [ ] zijn de aantekeningen van De Wind bij zijn tekst weergegeven. 

De Tempelorde in Nederland

In het tweede deel van zijn betoog gaat De Wind in op de situatie in Nederland. Hij schrijft:

Dat een groot aantal dezer Ridderen hier te lande gevestigd geweest is en groote goederen bezeten heeft, is geschiedkundig bewezen.” De Wind somt op: gestichten te Haarlem en Nijmegen, op Texel en in de Meijerij van ‘sHertogenbosch. In aanmerkelijke getale schijnen ze zich te hebben opgehouden in Zeeland: te Zierikzee, Middelburg [ Gravezande pg. 38 en 463 ], kasteel Westhoven [ Gargon, I, pg.120 ], Zandijk, Geersdijke, Zaamslag, Goede en elders [ Kluit, pg.154 e.v.]. Onderanderen met betrekking tot Nijmegen is De Wind hier duidelijk abuis. Hij beroept zich op In de Betouw [ pg.19 – 27 ]. Deze schreef op de aangegeven plaats echter over de Commanderie van St Jan te Nijmegen, die nooit bezit van de Tempelorde is geweest.

Kroniekschrijvers spreken enkel over een totale uitroeiing van deze Tempelieren, zonder bijzonderheden te vermelden. Zierikzee is, wat dit laatste betreft, een uitzondering.

De Wind vervolgt dan: “Doch hoedanig hun uiteinde hier te lande geweest zij, is door niemand onzer Kronijk- of Geschiedschrijvers geboekt. Sommigen geven eenvoudig op, dat in den jare 1312 de Orde der Tempelieren op éénen nacht door geheel Europa is uitgeroeid. Bijzondere en omstandige verhalen ontbreken volstrekt, met uitzondering alleen van het zonderlingen berigt omtrent Zierikzee , hetwelk Boxhorn [ pg. 185.] heeft medegedeeld en hierop nederkomt: In het midden der zestiende eeuw leefde in Zierikzee de Heer François van Sandijck, Secretaris dier stad, welke dikwijls verhaalde, dat zijn vader den brief gezien en gelezen had op welke opschrift aan Baljuw, Burgemeesteren, Schepenen en Raden der stad bevolen wordt, op zekeren bestemden nacht, ten twaalf uuren bij een te komen, om dan eerst den brief te openen, en de bevelen die zij er in vinden zouden, op lijfstraffe, terstond ten uitvoer te doen brengen: waartoe zij zich van den ingezetenen,  onder het doen van gelijke bedreigingen, zouden mogen bedienen. Die brief, ten bestemden tijde in den Raad geopend zijnde, vond men er een bevel in, om de Tempelieren zonder uitstel van kant te helpen. De Raad bragt hierop de stads- en andere arbeiders in de wapenen, begaf zich met dezelve naar het Huis der Tempeliere, alwaar, deuren met geweld opgeloopen zijnde, al wat men er vond doodgeslagen werd. Twee Tempelieren, die zich toen juist in een oneerlijk huis in de stad ophielden, waren de eenigen, die deze ramp ontkwamen”.

Nog twee soortgelijke maar veel beknopter uitroeiingsverhalen worden door De Wind genoemd. Een stamt uit de “Kronijk van Medenblik” [ Schoorel, pg. 353 ] en betreft de tempelvestiging in Gerritsland op Texel. Het andere heeft betrekking op de hoeve van de Tempelieren te Rixtel en is te vinden in “Oudheden en Gestichten van ‘sHertogenbosch” [ Velde, pg. 634.]

Wat moet men denken van deze drie berigten en van het stilzwijgen van onze overige kronijkschrijvers omtrent zulke gewigtige omstandigheden? Een ieder zijn oordeel vrijlatende, zij het mij vergund dezelve alle in twijfel te trekken, en wel op de navolgende gronden.”

De Tempelieren zijn niet uitgeroeid

Er schijnt reeds in de vijftiende en zestiende eeuw een verkeerd begrip te dezen ontstaan te zijn. Een of meer schrijvers schijnen het woord uitroeijing in plaats van vernietiging of opheffing gebruikt te hebben. De volgende hebben dit nageschreven, en daar er geen bewijs van het tegendeel was [ Dit wordt duidelijk bewezen door hetgeen de Heer Raijnouard op bl.193 aanmerkt: dat de Bul waarbij de Orde vernietigd was, eerst in 1640 is wereldkundig gemaakt.- Reijgersbergh zegt ook t.a.p: bl. 95 wat de(?) sake was, wordt van niemand beschreven.] schijnt dit van lieverlede eene algemeene dwaling geworden te zijn, waarvan zich meer voorbeelden in de Geschiedenis voordoen. Zeer natuurlijk voegden dus zoodanige Kronijkschrijvers, welke melding maken van Gestichten der Tempelieren in hunne woonplaatsen, er onmiddellijk bij, dat dit gesticht in den jare 1312 in de uitroeijing der Orde deelde. Niet, terwijl zij hiervoor plaatselijke berigten hadden, maar wijl zij oordeelden, dat hetgeen waar is in het algemeen, ook waar is van het bijzondere. De Tempelieren, dus oordeelden zij, zijn overal uitgeroeid, dus ook hier.

Doch hoezeer dit als gevolgtrekking zoude kunnen doorgaan, vervalt echter de grond, waarop zij berustte. De Tempelieren zijn niet uitgeroeid. Hunne Orde is, ja, door den Paus vernietigd. Maar in Frankrijk zelfs, waar men zoo gruwzaam tegen hen gewoed heeft, is er geen enkele buiten vorm van proces omgebragt. In alle andere landen der Christenheid zijn zij vrijgesproken. Geheel Europa toch was door de Paus in afdeelingen gesplitst, in ieder van welke eene Geestelijke Regtbank haar onderhoorige Tempelieren vonnissen zoude. De Tempelieren hier te lande hebben waarschijnlijk te regt gestaan voor de Geestelijke vierschaar te Trier of wel voor die van Ments ( Mainz ). Doch door beiden is de Orde vrijgesproken.[Zie Raynouard. bl.124 -  127 en 268 – 270 ]

Aan het uitroeiingsverhaal van Zierikzee ontbreekt elke grond

Schoon dit reeds, onzes erachtenis, veel afdoet, mogen wij er nog dit bijvoegen. Indien het verhaal omtrent Zierikzee waarheid behelde, zou het stilzwijgen van alle de overige Kronijkschrijvers, in en buiten ons Vaderland, het zeldzaamste verschijnsel zijn, hetwelk de geheele Geschiedenis oplevert. Hoe! onze Kronijkschrijvers zouden de beuzelachtigste omstandigheden geboekt hebben, maar zwijgen van zulk een vreeselijk voorval, hetwelk het land, door den moord van zoovele Edelen (Want zegt Reijgersbergh, hier in deze orde andere niet dan edele ofte Ridderskinderen en waren.), aan aanzienlijk ja vorstelijke geslachten vermaagschapt, in rouw dompelen moest. Nog meer! Indien men aan het verhaal omtrent Zierikzee al eenig geloof wilde geven, dan zou de bewuste brief toch niet alléén van de Regering dier stad, maar ook aan die van andere steden en dorpen in ons Vaderland, ja buiten hetzelve moeten geschreven geweest zijn. En zou dan van al die afschriften alleen dat van Zierikzee bewaard zijn gebleven? Zouden dan de Tempelieren alléén te Zierikzee vermoord, en te Haarlem, te Middelburg, te Neimegen en elders wáár zij zich dan ook bevonden ,gespaard zijn? Of zoo zij ook dáár vermoord waren, zou dan juist in alle plaatsen het geheim van dat gruwelstuk zóó wel verborgen zijn gebleven.

Maar verder: wat beduidt het geheele verhaal? Het is een berigt, opgetekend door Boxhorn in de zeventiende eeuw, afkomstig van iemand uit het midden der zestiende, die dikwijls verhaalde dat zijn vader dien brief gezien had.

Waarom heeft deze dat merkwaardig stuk niet doen afschrijven en wereldkundig gemaakt? Waarom is het, ondanks alle nasporingen, die de ijverige Boxhorn en anderen zeer zeker zullen gedaan hebben, nimmer te vinden geweest? Men lette verder op, dat daarbij niets eens is opgegeven, door welke Overheid of Souverein de brief geschreven is! Onze uitmuntende Wagenaar [ III. bl.192.] merkt te regt aan, dat het niet te vermoeden is, dat de Graaf van Holland en Zeeland aan de Wethouders ener voorname stad, onder bedreiging van lijfstraffe, een dergelijk bevel zoude gegeven hebben; dat dit in geenen deele met de toenmalige regering dezer landen overeen te brengen is, en dat zelfs de Paus of eene Kerkvergadering geene lijfstraf aan de Regering te Zierikzee heeft kunnen dreigen.

Eindelijk, er ligt in het verhaal omtrent Zierikzee eene tegenstrijdigheid! De Heer Francois van Sandijk verhaalde, dat zijn vader den brief gelezen had, waarin bevolen werd, de Tempelieren om hals te brengen: maar nu vervolgt hij: de Raad ten bestemden dage den brief geopend hebbende, wapende het werkvolk en vermoorde de Tempelieren. Dit kan de Heer van Sandijck met geene mogelijkheid uit dien brief genomen hebben. De verhaler zegt ook niet, dat hij of zijn vader, dit laatste ergens anders, bij voorbeeld in de stads notulen of anderen stukken, gevonden heeft. Deze omstandigheid de uitvoering van het bevel, waarop echter alles aankomt, rust mitsdien op geene der minsten grond, en kan, zoo om deze als om alle de vorigen redenen; gerustelijk verworpen worden.”

Hoe is het de Tempelieren in ons land dan wel vergaan?

Maar zal men met reden vragen, hoe is het dan hier te Lande met de Tempelieren afgeloopen?

Het is buiten eenigen twijfel, dat de bulle van de Paus, waarbij de Orde vernietigd werd, verbindend geweest is voor de gehele Christenheid. Overal, en dus ook in ons Vaderland, is dezelve opgevolgd geworden; te meer daar Guido de toenmalige Bisschop van Utrecht en een groot vriend van Philips den Schoonen in persoon op de Kerkvergadering te Vienne is tegenwoordig geweest  [ Zie Beka in Guidone, p.m.107 ,ook bij Matthaeus, FIII p.203 ]. Even zeker is het, dat de goederen der Tempelieren aan de Sint Jans Ridders geschonken zijn. Men vindt zelfs in de Analecta van Mattheus [ F.V. pag.936.]. de bulle van den Paus, waarin deze schenking gebragt wordt ter kennis van den Hertogen, Markgraven, Graven en Baronnen van het Duitsche Rijk, met last om ieder in den zijnen de St. Jans Heeren in dit bezit te helpen en te handhaven. Daar ons Vaderland in die dagen beschouwd werd als een Leen van. Duische Rijk, spreekt het van zelven, dat de Pauselijke Bulle ook aan den Graaf van Holland en Zeeland is gerigt geweest, en dat deze zich ook werkelijk daarna gerigt heeft, is uit vele omstandigheden blijkbaar. Reijgerbergh zegt stellig [ Bl. 95 der 2e uitgave.]: dat het Huis der Tempelieren te Zierikzee gekomen is aan de St. Jans Heeren; en het zou wel te bewijzen zijn, dat daar waar de Tempelieren in ons Vaderland aanmerkelijke goederen bezeten hebben, men de St. Jans Heeren kort na 1214 in het bezit daarvan vindt.

Het zal dus hier te Lande met de Tempelieren afgelopen zijn even als in de meeste andere Landen der Cristenheid. Hunne Orde opgegeven, hunne goederen weggeschonken zijnde, zijn ze in de burger-maatschappij teruggekeerd of onder de St. Jans Heeren en Duitsche Ridders opgenomen, waartoe zelfs in Frankrijk wederkeerige vrijheid gegeven was. Dit had onder anderen plaats te Haarlem, gelijk blijkt uit eene zeer aanmerkelijke plaats van den Carmeliet jan van Leiden [Chron.Belg. p.245.] welke Goudhoeven [ Goudhoeven op het jaar 1313 bl.365.] naar gewoonte, in zijne Kronijk heeft overgenomen en dus luidt: “die Heeren van den Tempeliers, die buiten Haarlem in de bosschaadje woonden, zijn gegaan met allen haren goeden, totten voorsz. Huijze van S.Jan, door raad ende toedoen van den Edelen man Willem van Egmond. Zoo zal het op de meest plaatsen gegaan zijn, en wanneer men dit eenvoudig denkbeeld aanneemt, vervalt grootendeels al het wonderbare, hetwelk het stilzwijgen van zo vele Geschiedschrijvers in zich heeft.”

De afhandeling van de “vernietiging” van de Tempelorde vond wel bewust op een bedekte wijze plaats

Echter blijft het altijd opmerkelijk, dat men in het geheele Charterboek van Mieris geen enkel stuk vind, hetwelk betrekking heeft tot den overgang hunner goederen, zelfs, geen, waarin de naam der Tempelieren, na de vernietiging der Orde voorkomt. Het schijnt inderdaad, dat alomme de Overheden, waarschijnlijk op aanzoek van den Paus, dit stuk zo bedekt mogelijk behandeld hebben; en dat men op die wijze getracht heeft, de juiste kennis van hetgeen tot dit gruwelstuk betrekking had, aan tijdgenooten en nakomeling te onthouden. [ Zie de voetnoot boven, bij de verwisseling van de termen “vernietigen”en “uitroeien”. Raijnouard bewijst deze opzettelijke geheimhouding met onloochenbare daadzaken, en zegt onder anderen: “Les actes du Concile de Vienne ont été supprimés.-Presque tous les historiens ont entièrement ignore ce qui s’etait passé. L’opinion publique a été perventie ou trompée, ( onleesbaar ).]

Ik heb getracht een niet onbelangrijk punt onzer vroegere Geschiedenis voor U.E.M:H., te behandelen. Mogt ik hiermede iets hebben kunnen bijdragen tot wegneming der verkeerde begrippen, welke omtrent dit onderwerp geheerscht hebben, en door zóó vele vroegere en latere Geschiedschrijvers blindeling aangenomen zijn, zoo zoude ik mijne arbeid genoegzaam beloond achten.”

 

Ter afsluiting

Het is verleidelijk om op het betoog van De Wind onmiddellijk te reageren met vragen, instemming, critiek enz. Hier wordt daar bewust van afgezien. Het gaat om een bijna tweehonderd jaar oud geschrift dat met overtuiging en met het besef iets nieuws en belangrijks te zeggen te hebben, werd neergeschreven. Aan de tekst en de schrijver komt het toe in eerste instantie zelf aan het woord te zijn. Deze “Discussie” zal verderop voldoende gelegenheid bieden om op de gestelde vagen in te gaan.

In “De Tempelorde in de Nederlandse geschiedschrijving” wordt in enkele alinea's weergegevn hoe de lezing van De Wind indertijd door de Nederlsnse historici werd ontvangen.



 

Door De Wind vermelde Literatuur

Beka in Guidone          ???

Betouw, J. in de :         Kerken en godsdienstige gestichten te Nijmegen.   + 1787.

Boxhorn, M.Z.:            Nederlandsch Historie.  Leiden,  1649.

Brandt, G. :                  Historie der Reformatie en andere Kerkelijke geschiedenis in

en omtrent de Nederlanden. Amsterdam, 1677.

Gargon,  M. :               Walchersche arcadia...... Leiden,  1715 –1717.

Goudhoeven:               ???

Gravezande. A.S. :      Tweede eeuw-gedachtenis der Middelburgsche vrijheid. zo..    Middelburg,  1774.

Heeren,  A.H.L.           Influence des Croisades.   ???

Hamelsveld, Y.            Algemene Kerkelijke Geschiedenis der Christenen.   Haarlem,   1799 – 1817.

Kluit, A. :                     Historia critica comitatus Hollandiae et Zeelandiae....   Middelburg,  1777 -  1786.

Leiden,  J.van              Chron. Belg.               ??

Matthaeus,  A.:            Veteris aevi analecta,..       ??

Meijerus ( Mijeo, J.):   Commentarii, Sine Annales rerum Flandricarum. Antwerpen  1561.

Müller. J. von :             Algemeene Geschiedenis.    Haarlem,  1820 – 1822.

Petit,  J. F. Le  :           La grande chronique ancienne Hollande, Zeelande....  Dordrecht,  1606.

Raynouard,  F. J. M.:   Monuments historiques relatifs à la condemnation des chevaliers du Temple, et l’abolution de leur ordreParis,  1813.

Reygersbergh, J.          Dye Chronycke van Zeelandt.   Antwerpen,  1551.

Schoorel, D. B. van  :   Kronijk van de Stad Medemblik.   Amsterdam   1710.

Velde, S.J. van de, gezegd Honselaer : Oudheden en gestichten van de bisschoppelijke stadt en Meijerije van ‘sHertogenbosch.   Leiden  1742.



 

Verder Terug Home