5 Sporen van de Tempelieren in Nederland - http://www.tempelieren.nl - © Ben Brus 2003-2012 




De Tempelorde in de Nederlandse geschiedschrijving

( Een eerdere versie verscheen in: Militiae Christi. Handelingen van de Vereniging

voor de Studie over de Tempeliers en de Hospitaalridders vzw. Jrg.1 / 2010, pg.71 – 107.)



Als nevelgestalten plotseling opgekomen

en na een twijfelachtig aanwezen geheimzinnig verdwenen.”


Zoals in het voorgaande bleek, het opvallend ontbreken van schriftelijke bronnen uit de middeleeuwen vormt een niet te overkomen hindernis voor ieder, die het gebeuren rond de Tempelorde in Nederland wil beschrijven. Meerdere auteurs merkten dit op. Zo schreef Römer in 1854 (pg. 90) : “...... Zelfs ligt er over haar geheele geschiedenis in die gewesten een sluijer, die nog niet is opgeheven en ook nog niet opgeheven kan worden. Weinig zeer weinig is er van de Hollandsche en Zeeuwsche Tempelieren ter kennis van het nageslacht gekomen. Zij vertoonen zich als nevelgestalten plotseling opgekomen en na een twijfelachtig aanwezen geheimzinnig verdwenen.”

Uit de betrokken tijd stammende documenten, handelend over de Tempelieren in ons land, zijn inderdaad uiterst schaars. Ze blijven beperkt tot enkele tientallen. Zelfs de naam “Tempelier” valt slechts sporadisch aan te treffen.


1. De middeleeuwse documenten


De volgende contemporaine schriftelijke stukken kwamen tot nogtoe aan het licht:


1157: Oorkonde waarin de bisschop van Utrecht beslist inzake een geschil tussen Hendrik de Tempelier en de pastoor van de parochie Aalburg. (Piot. LXVII, Tome I, pg. 89.)


1200: Zeger II van Gent staat gronden bij Zaamslag af aan de Tempelorde. Het betreft een stuk land te Aandijk met alle paarden die leefden in het bos van Ywerie in de vier ambachten.


1214: Hertog Hendrik I van Brabant bevestigt, dat Willem graaf van Megen en zijn zoon Diderik hun allodium te Rixtel hebben overgedragen aan de Templum Domini te Jeruzalem. (Oorkondenboek Noord-Brabant, nr.111.)


1236: Twee oorkonden berichten, dat de preceptor van de provincie Francia van de Tempelorde en de abt van de abdij van Tongerloo via arbitrage een geschil met betrekking tot de begrenzing van een hoeve van de abdij te Alphen hebben geregeld. Broeder Herman van het huis van den Tempel maakte deel uit van de arbitragecommissie. (Erens, I, nr.122 en 123)


1245: De abt van de abdij van Tongerloo oorkondt, dat de meester van de Tempel van de provincie Francia heeft toegestaan hun nieuwe hof te Alphen te vergroten met twee roeden lands. (Cerutti, I, nr.27.)


1261: Broeder Jan en broeder Hendrik, tempeliers van Ter Brake, verklaren namens hun orde af te zien van bepaalde rechten op een nalatenschap ten gunste van de abdij van St.-Michiels te Antwerpen. (Goetschalckx, I, nr.152.)


1269: Schuldbekentenis van Arnold van Wesemale. De schuld zal worden voldaan via de Broeders van het Huis van de Tempel te Trajectum (Utrecht). (Foppens, Deel I. pg.436.)


1282: Gerard van der Maelstede begiftigt de Tempelorde met landerijen en andere bezittingen ter opbouwing van de Heilige Tempel te Zaamslag.


1288: Schenking van Adelise van Gent aan de Tempelmilitie van Zaamslag.


1289: De schepenen van 's-Hertogenbosch oorkonden, dat de meester van de kommanderij Ter Brake te Alphen goederen te Rixtel en Heesbeen in pacht heeft gegeven aan Alminius van Boxtel. (Oorkondenboek Noord-Brabant, nr.439.)


1300(±): Akte waarin de meester van Ter Braake zich er over beklaagt, dat Godeverd van Bussle en zijn zuster Gertrud, pachters van het goed te Rixtel en Heesbeen, nog nooit `ten hove en quamen`. (Coenen, pg.33.)


1300: Oorkonde van Jan I, graaf van Holland en Zeeland, gericht aan “allen sinen baliuen van northollant ende zuithollant: Wi ombieden ju dat ghi den heren vanden temple onzen lieuen vrienden doet hebben alle hare hereghewaden die gheuallen sijn jof gheuallen binnen juwen baljuscap, doet hier toe so dat vore ons aan desen dinghen neghene claghe come meer.” (Burgers, pg.392.)


1305: De meester van Ter Brake oorkondt: “Wi broder Jan, mijster van der Brake, ontvanger van der herewaden van Hollandt, doe kunt ende orkunde dat Arnout van Berckenrode...........genoich gedaen hevet van der herewade die hij..........” (Burgers, Registers, CA 52.)


1307: Gwy van Avesnes, bisschop van Utrecht, antwoordt de Franse koning, dat de Tempelieren in zijn gebied geen huizen hebben, en dat hij hen zal laten arresteren, wanneer zij zijn grondgebied betreden. (Schwalm, pg.635.)


1311: Verslag van een onderzoek omtrent de rechten van de Heer van Oosterhout enerzijds en de Orde der Tempeliers als bezitster der kommanderij Ter Brake anderzijds in de beide heerlijkheden. (Cerutti, I, nr. 104.)


1312: Willelmus Capllanus in Brederode (pg 88.) tekent aan: “Anno MCCCXII, fratres, per Willelmum de Egmonda, juxta Harlem in silvis constitutti, ad domum sancti Johannis predictam in Harlem se et sua omnia transtulerunt.” De Tempelorde wordt hier niet uitdrukkelijk genoemd, algemeen wordt echter aangenomen, dat hier met “fratres” de Haarlemmer Tempelieren worden bedoeld.


1313: Lijst van de bezittingen en inkomsten verbonden aan de voormalige kommanderij Ter Braake van de Orde der Tempeliers.(Cerutti, I, nr.109.)



Duidelijk is, dat voor geschiedschrijving inderdaad maar weinig grond wordt geboden. Met zekerheid kan slechts worden gezegd, dat in Nederland de Tempelorde aanwezig is geweest. In het Zuiden - beneden de Maas - heeft ze zich blijkbaar beter kunnen ontplooien dan in het Noorden.


Een veelgestelde vraag blijft: waarom blijkt deze aanwezigheid uit zo weinig geschreven stukken? In ons omringende landen - bijvoorbeeld in Vlaanderen en Engeland - ligt dit totaal anders.

Een raadsel is vooral, waarom de bronnen zwijgen over de dagen, waarin de Tempelorde ophield te bestaan. Het gebeuren toen moet diepe indruk hebben gemaakt en ingrijpende sociaal-economische gevolgen hebben gehad. In het begin van de veertiende eeuw waren geschreven documenten ook in het noorden van ons land geen zeldzaamheid meer. Toch ontbreekt elk spoor, afgezien van die ene weinig duidelijke vermelding uit 1312 van een verhuizing in Haarlem.


Voorts kan de vraag gesteld worden of het weinige, dat schriftelijk werd overgeleverd, wel voldoende in zijn ruimere context werd gezien. Bleef de aandacht niet te veel beperkt tot het vermelde gebeuren alleen? Dit geldt bijvoorbeeld voor het eerste genoemde document met betrekking tot een beslissing van de bisschop van Utrecht in 1157.


De Oorkonde uit 1157. (Dit document kwam al uitvoerig aan de orde in: Wijk en Aalburg. De volledige tekst ervan is daar weergegeven.)


Wat zegt dit stuk?


- De bisschop van Utrecht beslist in een conflict tussen de pastoor van de parochie Aalburg en Heinrico (Hendrik) de Tempelier. De pastoor/abt beklaagde zich er over, dat de kapel van de Tempelorde in zijn parochie was opengesteld voor omwonenden. Zijn kerk liep daardoor leeg.

- Beide partijen beroepen zich op pauselijke uitspraken.

- De bisschop overweegt, dat de kapel van Hendrik bestemd is “ad suorum fratrum commodum et sibi inibi servientium” ter godvruchtige viering der getijden, en dat het “indecens sit et periculosum”, wanneer “virorum turbis et mulierum frequentationibus” zich hier tussen mengen. Ook dreigt de parochiekerk verlaten achter te blijven.

- De bisschop beslist, dat geen inbreuk gemaakt mag worden op de rechten van de pastoor en de parochiekerk. Hendrik en zijn opvolgers mogen deze niet aantasten of bedreigen. Zij dienen zorg te dragen, dat het twistpunt in de toekomst niet opnieuw aan de orde komt. De pastoor moet beletten, dat zijn parochianen de kapel verder nog bezoeken. Onwilligen dienen door excommunicatie in het gareel te worden gebracht.


Wat is bekend met betrekking tot de omstandigheden?


- Van Hendrik de Tempelier is verder niets bekend.

- De oorkonde vermeldt, dat de kapel gelegen is aan de Nieuwe Markt in de parochie Aalburg. Waar deze markt ligt is niet bekend. Mogelijk moet ze gezocht worden bij de in opkomst zijnde stad Heusden.

- De kapel behoort, zoals uit de oorkonde blijkt, tot een klooster van de Tempelorde. Ook over dit klooster is verder niets bekend.

- De oorkonde stamt uit 1157. Het klooster en de kapel waren toen al gebouwd en het conflict met de pastoor had zich reeds ontwikkeld. Dit heeft ongetwijfeld meerdere jaren in beslag genomen. De stichting van het klooster zal dus rond 1150 of eerder hebben plaats gevonden. Dit is vroeg. De stichting van Tempelhuizen begon vanaf 1129. Het huis te Alphen, van waaruit, naar wordt aangenomen, het klooster van Hendrik gesticht werd, stamde waarschijnlijk uit 1144. Het klooster in de parochie Aalburg vindt zijn oorsprong in de periode, waarin de prille Orde met veel elan van Frankrijk uit expandeerde over Europa. Het klooster is hierbij blijkbaar een vooruitgeschoven post over de Maas, die, gezien het bezoek aan de kapel, werfkracht vertoont onder de bevolking.

- De parochie Aalburg is een oerparochie, die waarschijnlijk teruggaat op St. Willebrord. De parochiekerk is eigendom van de abdij van St.Truyden bij Luik. De abt is pastoor van de parochie. De abdij is in het bezit van veel gronden en tiendrechten in Aalburg. De parochie is zeer uitgestrekt. Pas in de loop van de 13de eeuw worden een aantal dochterparochies afgesplitst.

- Bisschop van Utrecht in die dagen was Godfried van Rhenen. Zijn verkiezing vond plaats in aanwezigheid en met krachtige steun van de Duitse keizer (Barbarossa).(Moll. II, 1ste St, pg. 96 – 100). Ook daarna steunde de keizer Godfried toen deze in niet geringe moeilijkheden kwam met de eigen onderdanen. De bisschop stond op zeer goede voet met de keizer. Hij begeleidde hem op zijn reizen en veldtochten en trad op als zijn raadsman.

- Barbarossa komt herhaaldelijk in conflict met de paus. Zijn hof heeft het trauma van de Investituurstrijd nog niet geheel verwerkt. Het bisdom Utrecht was in het verleden een belangrijke steun voor het keizerlijk gezag.

- De Maas vormt ter plaatse de grens zowel van Het Heilige Roomse Rijk als van het bisdom Utrecht. Met het klooster in de parochie Aalburg deed de Tempelorde zijn intrede in het bisdom Utrecht.

Het jaar waarin de bisschop zijn uitspraak deed (1157) was een rampjaar voor de kruistochtbeweging. De tweede kruistocht liep dat jaar uit op een volkomen mislukking. Aanvankelijk waren de vooruitzichten gunstig. Een ongekend groot aantal Christenstrijders was in Palestina samengetrokken. De koning van Jeruzalem, de keizer van Duitsland, de koning van Frankrijk en de grootmeesters van de twee grote ridderordes waren met hun troepen aanwezig. Echter, door hun kamp gonsden geruchten over onbetrouwbaarheid en verraad. Dit liep tenslotte uit op een bericht dat het kamp zelf waarin zij verbleven een hinderlaag was waar ze ongemerkt ingelokt waren. Besloten werd terug te trekken. Dit gebeurde echter overhaast en slordig. De mohammedanen maakten van de gelegenheid gebruik om de achtervolging in te zetten. Er volgde een vernietigend bloedbad. De tweede kruistocht was verloren voor een slag geleverd was.


Het gevolg was dat de Christelijke partijen elkaar over en weer beschuldigden van ontrouw lafheid en verraad. Toen het bericht van de nederlaag doordrong in West Europa reageerde dit met verbijstering. Wat onmogelijk en ondenkbaar werd geacht was toch gebeurd. God had zijn eigen land in handen van de vijand gelaten. Hij had zijn handen afgetrokken van zijn strijders die in hun leven voor hem hadden gewaagd.


Hoe de oorkonde te interpreteren, gezien deze omstandigheden ?


De indruk wordt gewekt, dat de wijze waarop de jonge ridderorde boven en beneden de Maas wordt tegemoetgetreden sterk uiteenloopt. In het zuiden wordt ze enthousiast begroet en ondervindt ze steun. Ten noorden van de Maas wordt haar in dit geval koel en duidelijk haar plaats gewezen.

Deze geringe tegemoetkomendheid van de zijde van het bisdom Utrecht lijkt samen te hangen met een georiënteerd zijn op het Duitse keizerrijk. De Tempelorde is in tegenstelling daarmee sterk gericht op Frankrijk. Van daaruit ontplooit ze zich. Op de achtergrond staat daarbij de paus. Niet de bevolking, maar met name de hogere geestelijkheid (en de adel?) in het Utrechtse lijkt zich tegenover de Tempelorde terughoudend op te stellen. Werd hier aan haar voortvarend oprukken naar het Noorden een halt toegeroepen?


Deze vraag wordt ingegeven door de kennis van slechts èèn geval, naar voren gekomen in deze ène oorkonde. Ze valt daarom in haar algemeenheid gemakkelijk als te zwak gefundeerd ter zijde te schuiven. Het conflict rond de kapel en de oplossing ervan kan een volledig op zich staand plaatselijk incident zijn geweest, zonder de veronderstelde bredere betekenis. Hoezeer voorzichtigheid hier geboden is, er zijn toch tekenen, die wijzen in de richting van de aangegeven meer ruime betekenis:

  1. Het conflict werd hoog gespeeld. Een bisschoppelijke uitspraak moest er aan te pas komen. Dreigen met excommunicatie als dwangmiddel werd nodig geacht. Voor een strijd enkel om een aantal kerkbezoekers is dit wel erg zwaar aangezet.

  2. Na de beslissing van de bisschop van Utrecht van 1157 wordt van het klooster van Hendrik de Tempelier niets meer vernomen. Heeft de bisschoppelijke beslissing gewerkt als een terugwijzing?

  3. Het duurt anderhalve eeuw – tot 1300 - voor een document ons weer iets meedeelt met betrekking tot de Tempelorde boven de Maas,

  4. Ten zuiden van de Maas werd door leden van de hoge adel aan de Tempelorde steun verleend en werden rijke schenkingen gedaan. Boven de Maas valt hiervan minder te bespeuren.

  5. Toen in 1197 Dirk van der Are tot bisschop werd verkozen verbleef deze aan het keizerlijk hof in Sicilië. In Utrecht teruggekeerd vond hij de schatkist leeg en zijn bisdom beladen met schulden, waaronder een schuld van meer dan 3000 marken sterling aan de curie in Rome. De paus preste de bisschop onder bedreiging met ban en afzetting deze schuld op korte termijn te voldoen. De krijgskansen waren Dirk gunstig gezind. Hij slaagde er in zijn schulden met oorlogsbuit af te lossen. ( W.Moll, II, 2, pg.102/103.)

  6. Nog in 1307 kon Guy van Avesnes, bisschop van Utrecht, aan Filips de Schone van Frankrijk antwoorden, dat in zijn gebied geen huizen van de Tempelorde aanwezig waren en dat hij eventueel Tempelieren zou laten arresteren, wanneer deze zijn grondgebied zouden betreden. ( Zie: Het tragisch Einde.)

  7. Dezelfde Guy zuivert in Rome bij de pauselijke curie een schuld aan van 14000 dukaten. De kardinaalshoed, die de paus hm aanbiedt, weigert hij. Hij aanvaardt – berooid zijnde - wel een jaargeld van Filips de Schone. Om uit de schulden te geraken verblijft hij enkele jaren in Frankrijk, zuinig levend, zonder hofhouding, in sobere omstandigheden.( W.Moll, II, 2, pg. 130/131.)

  8. Zijn opvolger werd aan het pauselijk hof tot bisschop gewijd. W.Moll (II,2, pg. 132) schrijft hierover:”Toen hij van Avignon herwaarts kwam, was hij een berooid man; zòò kostbaar waren de gunsten van den stedehouder van Petrus, die hij genoot.”

  9. Clemens V gelastte de bisschoppen de Tempeliers te arresteren, te berechten en daarbij foltering toe te passen. Over de uitvoering van dit bevel in het bisdom Utrecht verneemt men niets. Mogelijk werd er in het geheel geen gevolg aan gegeven. ( Zie: Het tragisch einde.)

  10. Als in het begin van de veertiende eeuw de pauselijke inquisitie wordt ingevoerd, dan vindt dit formeel ook in het bisdom Utrecht plaats. Van een werkelijk fuctioneren ervan was echter voorlopig geen sprake.


Het blijkt, dat het conflict, waarop de bisschoppelijke beslissing van 1157 betrekking had , niet een geïsoleerd op zich staand probleem is. Telkens weer blijkt er zich rond de Utrechtse bisschopszetel een machtstrijd te ontwikkelen. Op een of andere wijze komt een spanning tot uiting rond de vraag aan wie het recht toekomt te beslissen of een bestemming te bepalen Zowel geestelijke belangen (kerkbezoek en ketterij) als triviale wereldlijke zaken (dukaten en marken) kunnen daarbij in het geding zijn. Altijd gaat het om macht. De van ouds bestaande hechte band tussen het bisdom Utrecht en de Duitse keizer speelt daarbij een rol. De investituurstrijd werkt nog door. Met lede ogen ziet men vanuit Utrecht de toenemende macht van de curie in Rome en haar begeerte naar geld.

In dit spanningsveld doet de Tempelorde haar intrede. In toenemende mate wordt zij geprivilegieerd. Tot zij uiteindelijk uitsluitend nog verantwoording schuldig zijn aan de paus. Allerlei beslissingen kan zij nemen buiten de locale bisschop om. Dit zette soms kwaad bloed. Bisschoppen en abten wensten dan geen ingreep in hun beslissingsbevoegdheid. Ze verweerden zich tegen het streven naar centralisatie vanuit Rome. Ook in Utrecht was dit kennelijk het geval. In de oorkonde wordt de pauselijke betrokkeheid wel vermeld, maar de bisschop doet zijn uitspraak geheel op eigen verantwoording, zonder enig voorbehoud en voor altijd en voor ieder geldend.


Hoe reageerden de Tempeliers na door de bisschop van Utrecht in het ongelijk te zijn gesteld?


Opvallend is, dat na de beslissing van de bisschop van Utrecht in 1157 over een periode van anderhalve eeuw lang geen enkele schriftelijk stuk dat op de Tempel in Noord-Nederland betrekking heeft werd gevonden. Pas in 1300 verschijnt er weer iets, maar dit is gering van omvang en weinig duidelijk van inhoud. Kort daarop hield de Orde op te bestaan, uitteraard ook als mogelijke bron van schriftelijke stukken. Heeft ze, nadat haar in 1157 in het Utrechtse haar plaats werd gewezen de moed laten zakken en heeft ze daarna anderhalve eeuw lang Noord-Nederland maar links laten liggen?

Zo is bepaald haar aard niet. Bovendien, in het voorgaande werd steeds weer geconcludeerd, dat ons land een aanzienlijk aantal locaties telde, die op een of andere wijze tot de Tempelorde in relatie stonden. Hoe valt dit te rijmen?

Begrijpelijk wordt de situatie, wanneer men aanvaardt, dat de Tempelieren na hun aanvaring met de bisschop van Utrecht in 1157 hun vestigingsbeleid in de Noordelijke Nederlanden beter hebben afgestemd op de omstandigheden die ze er aantroffen. Bekend is, dat de Orde bij de keuze van vestigingsplaatsen met overleg te werk ging. Het ontbrak haar daarbij niet aan plooibaarheid en praktische zin. Het is allezins redelijk te veronderstellen, dat ze haar voorkeur in dit geval verlegd heeft.

Blijkbaar heeft ze zich gerealiseerd, dat ze gevaar liep betrokken te worden in een machtstrijd met zeer diepe historische wortels. Het zou heter zijn hier buiten te blijven. Om geen weerstand op te roepen dient alle vertoon van macht en zelfs de schijn daarvan vermeden te worden. Anders dan gebruikelijk zou daarom boven de Maas afgezien kunnen zijn van expanderende commanderijen en kloosters met een grote economische en politieke macht. De Orde zal zich dan beperkt hebben tot het in het leven roepen van een groot aantal eenvoudige hoeven, gasthuizen, veerhuizen en dergelijken, langs doorgaande wegen. Haar eerste doelstelling – het beveiligen van wegen en het behulpzaam-zijn en beschermen van pelgrims en andere reizenden zou zodoende toch bereikt worden. Is dit inderdaad het geval geweest, dan zal ze er zeker voor gewaakt hebben, dat de voorzieningen ter plaatse goed geïntegreerd waren in de locale situatie en door de omgeving als eigen, niet van buiten opgelegd, werden ervaren. Dit maakt dan het geruisloos en onopgemerkt verdwjinen van De Tempel uit Noord-Nederland op zijn beurt ook meer begrijpelijk. Bij gebrek aan schriftelijke gegevens is het niet mogelijk om meer in bijzonderheden aan te geven hoe een en ander organisatorisch vorm werd gegeven, maar er zal voor gezorgd zijn, dat een en ander niet beleefd kon worden als een bedreiging voor de beslissingsvrijheid van de locale geestelijkheid. Ordeleden zullen slechts bij uitzondering in deze vestigingen woonachtig zijn geweest. De dagelijkse leiding zal overgelaten zijn aan pachters, zetbazen, personeelsleden, enz Kortom: er vormt zich een soortgeljk beeld als in de voorgaande hoofdstukken geleidelijk naar voren is gekomen.


Wanneer het geschetste vermoeden juist is, dan ligt in het georiënteerdzijn van het bisdom Utrecht op het Duitse keizerrijk, het in verweer tegen het centraliserende streven van Rome en de taktvolle dienende houding van de Tempel orde hier tegenover de verklaring voor het feit, dat aanwezigheid van de Orde boven de Maas zo verschilt van die ten zuiden van de Maas


Waarschijnlijk is het voor de kennis van de geschiedenis van de Tempelorde in Noord-Nederland van belang aandacht te besteden aan het gebeuren rond de Orde in Duitsland. Nederland boven de rivieren was indertijd een deel van het Heilig Roomse Rijk. Ook behoorden delen van ons land kerkelijk tot de bisdommen Keulen en Munster.



  1. De kronieken uit de 16de en 17de eeuw


Pas in de zestiende en zeventiende eeuw verschijnen de Tempelieren in de Nederlandse geschiedschrijving. Auteurs als J.Reijgersbergh, D.Mutsaerts, M.Z.van Boxhorn, T.Groen, J.van Oudenhoven, G.Brandt, Matthaeus, enz. wijdden in hun kronieken passages aan de aanwezigheid van de Orde in ons land, eeuwen te voren. Het waren meest korte aantekeningen over hetgeen als overlevering bekend was. Men schreef elkaar ook na, soms woordelijk.

De inhoud van deze mededelingen was zeer stereotiep. Elke tempelvestiging wordt klooster genoemd. Deze kloosters worden beschreven als groot, prachtig, ruim aangelegd en rijk aan bezittingen. De broeders ontbrak het aan niets. Bij de opheffing van de Orde in 1312 werden de bewoners in èèn nacht verdelgd, uitgeroeid, doodgeslagen, den hals afgestoken, enz. Zoals Johannes de Beke scheef: “In den jaer ons Heeren MCCCVIII worden de Templiers overal dootghesleghen”. In de gehele Christenheid zou dit alle Tempelieren zijn overkomen. Hun kloosters werden daarbij vernield of andere orden vestigden zich er in. Soms wordt als pikante bijzonderheid vermeld, dat een of twee broeders de dans ontsprongen, omdat ze de nacht in een verdacht huis doorbrachten.

Tempelierenkloosters worden vermeld te Alphen, Rixtel, Middelburg, Zaamslag, Zierikzee, Wijk, Haarlem en Den Burg. Voor bijzonderheden en literatuur moge verwezen worden naar het betrokken hoofdstuk in deze website ( Mogelijke vestigingen van de Tempelorde in Nederland )


In een enkel geval wordt het gewelddadig einde van de bewoners van een tempelierenklooster meer uitvoerig beschreven. Een verhaal uit Zierikzee (Van Boxhorn, I, pg. 317 en 378) heeft daarbij sterk de aandacht getrokken.

Moord der Tempeliers te Zierikzee

Gravure van C.Luyken uit 1700.


Kort samengevat komt het bericht van Van Boxhorn neer op het volgende:

De secretaris van de stad Zierikzee heeft in het begin van de 16de eeuw een oude brief onder ogen gehad, gericht aan het stadsbestuur. Op het omslag werd op lijfstraf gelast de brief op een bepaalde dag te openen en de erin vervatte opdracht zonder uitstel uit te voeren. De raad had na opening van de brief “seer ancxtich ende verslaghen wesendeonmiddellijk de stadsarbeiders opgeroepen. Gezamenlijk had men zich daarop naar het huis van de Tempeliers begeven en “haer al te malen doodt geslaghen.

Soortgelijke minder uitvoerige verhalen werden opgetekend met betrekking tot Tempelhuizen te Rixtel (S.J. Van Velde, pg. 634) en Den Burg (D.B.van Schoorel, pg.353).


Lange tijd vormden deze vermeldingen door kroniekschrijvers de weinige beschikbare kennis met betrekking tot de Tempelorde in Nederland. Ze werd blijkbaar breed aanvaard. Nieuwe gegevens, die tot herziening konden uitnodigen, waren niet beschikbaar.


  1. Voorzichtige twijfel in de 18de eeuw


In latere tijden stak twijfel aarzelend de kop op.

Werden de Tempelieren in ons land inderdaad wreed uitgemoord?


In 1720 schrijven Van Heussen en Van Rijn (pg.972) in verband met een klooster in Haarlem: ”In Duitsland heeft men de Tempelieren zachter gehandeld: want de aartsbisschop van Ments, hebbende alsvorens een synode gehouden, heeft de Tempelieren, die zich onnozel verklaarden en op den volgenden paus beriepen, in het leven gelaaten en heeft hen met hunne goederen in andere kloosters verdeelt. Eveneens zijn de Tempelieren gevaaren, dewelke in de voorstad van Haarlem.......” Deze vermelding, dat Tempelieren in leven waren gelaten, werd door de schrijvers blijkbaar als zo afwijkend van de gangbare opvatting ervaren, dat de herkomst van het bericht ongebruikelijk uitvoerig werd verantwoord.


Van Oosten de Bruijn (I, pg.91.e.v.) schrijft in 1765:”.....de Tempeliers, welke door toedoen van deezen Heere van Egmond, na de vernieling van derzelven Order, onder de St.Jans Ridders gestoken, en van den zelven in hun Huis alhier ontvangen waren, `t welk, schoon `t onze oude schrijver niet zegt, echter kan waar zijn, en hier van de rede weezen, dat ze als Broeders van St.Jan en niet met hunnen eigen naam heeft willen noemen, om daar mede den algemeenen haat, waarin de Orde van den Tempel toen gebragt was,`t ontgaan” Gesteld wordt hier, dat, hoewel de Tempelorde werd “vernield”, de Tempelieren te Haarlem niet werden uitgemoord, maar onder de broeders van St.Jan “gestoken”.


Wagenaar.(III, pg,190-103) schrijft” in 1770: “Hoe `t hier te lande met het uitrooyen der Tempelieren toegegaan zij is, onzes weeten nergens naauwkeurig genoeg aangetekend.” Hierna geeft hij getrouw het bloederig verhaal van Van Boxhoorn over het gebeuren in Zierikzee weer. Hij betreurt, dat de schrijver niet duidelijk aangeeft van wie de brief aan het stadsbestuur afkomstig is. Dat de graaf van Holland een dergelijke brief met bedreiging van lijfstraf aan het bestuur van een voorname stad toezendt, is niet goed denkbaar. Dat van paus of keizer een dergelijk streng bevel uitgaat, daarvan is geen voorbeeld bekend. In de Duitse landen werd ook niet streng tegen de Tempelieren opgetreden. Wagenaar blijft in zijn conclusie uiterst voorzichtig: “Men heeft dan reden om te vermoeden, dat ons de inhoud van de brief niet net genoeg verhaald is, zonder dat ik nogtans het voornaamste deel derzelven begeer in twijfel te trekken.



  1. Begin 19de eeuw: nieuwe gegevens


Het begin van de negentiende eeuw bracht een belangrijke verandering met betrekking tot de kennis omtrent de Tempelorde. M.Raynouard verdiepte zich in archieven te Parijs, Rome en elders in documenten, welke tot dan toe verborgen waren gebleven. Met name wat het proces tegen de Orde betrof bracht hij een veelheid aan verhelderende stukken aan het licht. Voorheen was het antwoord op de vraag, of de Tempelridders al of niet schuldig waren aan de wandaden, waarvan zij werden beschuldigd, afhankelijk van de instelling en de voorkeur van de betrokken beoordelaar. Feitelijke gegevens, waarop een dergelijk oordeel gefundeerd kon worden, waren onvoldoende beschikbaar. De studie, die Raynouard het licht deed zien, bracht hier verandering in. Het was een bijna hartstochtelijk pleidooi voor de onschuld der Tempelieren, maar wel een gedocumenteerd pleidooi. Zijn werk vormde het begin van een reeks publicaties, waarin oude en nieuwe vondsten werden besproken en het gebeuren rond de Tempelorde in nieuw licht kwam te staan. Op Europees niveau zet deze ontwikkeling zich nog steeds voort. Invloed op de geschiedschrijving met betrekking tot de Tempelorde in Nederland bleef niet uit.


Het werk van Raynouard trok bij ons de aandacht van de nu blijkbaar vergeten historicus S.de Wind. Een rede, door hem uitgesproken in 1822, bleef in handschrift bewaard. ( Zie: Een discussiebijdrage uit 1822 ) De titel ervan luidde: Verhandeling over De Vernietiging van de Orde der Tempelieren. Bijzonder met betrekking tot Ons Vaderland”. De Wind vraagt zich daarin af, welke consequenties de nieuw verworven inzichten hebben, voor de kennis met betrekking tot de Tempelorde in ons land. Hij doet dit aan de hand van twee vragen:


a. Hoe verging het de Tempelieren in Ons Vaderland, toen de Orde in 1312 werd opgeheven?

De Wind gaat er van uit, dat het geschiedkundig is bewezen, “dat een groot aantal dezer Ridderen hier te lande gevestigd geweest is en groote goederen bezeten heeft.Hij beroept zich daarbij op hierboven onder 2. vermelde kroniekschrijvers. Hij merkt dan op, dat in navolging van deze chroniqueurs de algemeen gangbare opvatting is, dat in 1312 al deze Tempelieren in èèn nacht werden omgebracht, zoals ze in de gehele Christenheid werden “uitgeroeid”. Geen van de oude auteurs beschrijft echter meer in bijzonderheden, hoe dit uitmoorden in zijn werk is gegaan. Slechts het gebeurde in Zierikzee en in mindere mate dat in Den Burg en Rixtel vormt hierop een uitzondering. Over Zierikzee bestaat het zonderlinge verhaal van Boxhorn. Wat te denken van deze verhalen?

De Wind trekt ze ernstig in twijfel en beargumenteert dit zeer uitvoerig. Samengevat zegt hij het volgende:

Ergens in een ver verleden is de uitspraak van het concilie van Vienne, dat de Tempelorde werd vernietigd, ten onrechte opgevat, alsof alle Ordeleden zelf als persoon zouden zijn omgebracht. De Orde zou zijn “uitgeroeid”. Omdat, zoals Raynouard heeft aangetoond, de tekst van het betrokken besluit pas veel jaren nadat het werd afgekondigd naar buiten werd gebracht, kon dit misverstand algemeen post vatten. Bijgevolg kon overal, waar sprake was van een Tempelhuis, zonder nadere verantwoording gezegd worden, dat het in 1312 werd uitgemoord. Alle Tempelleden werden immers omgebracht.

De Tempelieren zijn echter niet op deze wijze - zonder vorm van proces - gedood. Zelfs in Frankrijk, waar de vervolging het hevigst heeft gewoed, werd tenminste de schijn van een correcte gerechtelijke procedure gehandhaafd. Raynouard toonde verder overtuigend aan, dat in alle landen buiten Frankrijk Tempelieren op grote schaal door bisschoppelijke rechtbanken werden vrijgesproken. Voor ordeleden uit Nederland heeft dit mogelijk in Mainz of Trier plaats gevonden.

Vervolgens betoogt De Wind uitvoerig en langs meerdere lijnen, dat het verhaal over Zierikzee buiten de realiteit staat. Met instemming verwijst hij hier naar Wagenaar, die reeds in 1770 soortgelijke bedenkingen uitte. Hij wijst er verder op, dat het verhaal zelfs met zichzelf in tegenspraak is.

Hij concludeert, dat het uitroeiingsverhaal “gerustelijk verworpen kan worden; en - meer algemeen - dat de Tempelieren niet zijn uitgeroeid.


b. Zijn tweede vraag luidde: Het gebeuren in 1312 moet een zeer diepe indruk hebben gemaakt; waarom zwegen kroniek- en de geschiedschrijvers hierover?

De Wind neemt aan, dat de betrokken pauselijke bevelen onze gebieden bereikt hebben en hier ook zijn uitgevoerd. Dit betekent, dat de bezittingen van de Tempelorde overeenkomstig het pauselijk voorschrift werden overgedragen aan de Hospitaalridders. ”Hun Orde opgegeven, hun goederen weggeschonken zijnde, zijn ze in de burgermaatschappij teruggekeerd of onder de St.Jans Heeren en Duitsche Ridders opgenomen”. “Dit had onder anderen plaats in Haarlem”. “Zo zal het in de meeste plaatsen gegaan zijn, en wanneer men dit eenvoudig denkbeeld aanneemt, vervalt grootendeels al het wonderbare, hetwelk het stilzwijgen van zo vele Geschiedschrijvers in zich heeft. Echter blijft het altijd opmerkelijk dat men in het geheele Charterboek van Mieris geen enkel stuk vindt, hetwelk betrekking heeft tot den overgang hunner goederen, zelfs geen waarin de naam der Tempelieren, na de vernietiging der Orde voorkomt. Het schijnt inderdaad, dat alomme de Overheden, waarschijnlijk op aanzoek van de Paus, dit stuk zo bedekt mogelijk behandeld hebben, en dat men op die wijze getracht heeft, de juiste kennis van hetgeen tot dit gruwelstuk betrekking had, aan tijdgenooten en nakomelingen te onthouden. Raynouard bewijst deze opzettelijke geheimhouding met onloochenbare daadzaken en zegt onder anderen:”Les actes du Concile de Vienne ont été supprimés. Presque tous les historiens ont entièrement ignoré ce qui s'etait passé. L`opinion publique à été pervertie ou trompée.””.


De stellingname van De Wind is helder en vormt duidelijk een breuk met voorgaande opvattingen. Vindt ze in de loop van de negentiende eeuw in ons land weerklank en instemming?

De eerste ontvangst is verre van juichend:

- Aan het manuscript van De Wind voegt H.W.T. (De gezaghebbende H.W.Tydeman) een pagina toe, waarin hij meedeelt vooralsnog niet overtuigd te zijn door het “vernuftig geredekavelvan de schrijver. Met name van de opvatting, dat alle huizen van de Tempelorde in èèn nacht gelijktijdig en onverhoeds werden overvallen, wenst hij zonder nader onderzoek geen afstand te nemen.

- In 1829 wijdt Dresselhuis een uitvoerige bespreking aan De Wind's artikel. Hij zegt de verhandeling met genoegen te hebben gelezen, maar van instemming er mee is hij ver verwijderd. De Wind is naar zijn mening bevooroordeeld. Zijn betoog met betrekking tot het uitroeiingsverhaal uit Zierikzee overtuigt in geen opzicht. Dresselhuis beroept zich daarbij op de oude kroniekschrijvers en op het pauselijk bevel tot het in hechtenis nemen van alle Tempelieren.


In de loop van de negentiende eeuw blijkt men slechts schoorvoetend en zeer geleidelijk afstand te nemen van de ingeroeste oude zienswijzen:


W.Bilderdijk wijdt in zijn in 1833 verschenen “Geschiedenis des Vaderlands” (Derde Deel) een groot aantal pagina's aan de Tempelorde. Hij blijkt de studie van De Wind te kennen. Het uitroeiingsverhaal van Boxhorn noemt hij “een vertellingtjen.....niet beter dan oude wijvenklap. Hij acht het echter goed mogelijk, dat van een kerkelijke instantie bevel tot in inhechtenisneming is uitgegaan en dat bij verzet bloed heeft gevloeid. (pg.106 - 110). Voorts is hij van mening, dat de Tempelorde en individuele Tempelieren van wege hun ergerniswekkend gedrag en ketterse overtuigingen terecht werden vernietigd c.q. veroordeeld en bestraft (pg.239-247) .Vervolgens verliest de schrijver zich in uitvoerige beschouwingen, waarbij de Tempelieren in verband worden gebracht met Vrijmetselarij en esoterische zaken (pg.247-299).


Van der Aa vermeldt rond 1850 in zijn aardrijkskundig woordenboek de uitroeiing van de Tempelieren en het gruwelverhaal uit Zierikzee zonder enige nuancering of relativering.


Römer (1854, pg. 171-176) geeft in een overzicht van kloosters en abdijen in Holland en Zeeland blijk de publicaties van De Wind te kennen. Hij spreekt er zich niet duidelijk over uit. Voor wat de vraag naar de schuld van de Tempelieren betreft en hun eventuele “uitroeiing” laat hij de waarheid in het midden. Hij schrikt blijkbaar terug voor een antwoord. Met betrekking tot het concilie van Vienne citeert hij aarzelend de uitspraak van Mutsaerts (II, pg.427): “Wie sal de verkosene Godts beschuldigen?”


Moll (1866, II, 1ste st., pg.132 en 133, 135-137) vermeldt in zijn geschiedenis van de Kerk in Nederland enerzijds hetgeen de oude kroniekschrijvers over de kloosters der Tempelieren meedeelden. Anderzijds geeft hij er blijk van de verhandeling van De Wind te kennen. Hij acht het waarschijnlijk, dat de Tempelieren in ons land gearresteerd en berecht werden. Hij sluit niet uit, dat bij verzet “bloedstorting” heeft plaatsgevonden. Aan de uitroeiingsverhalen schenkt hij geen geloof. Hij ziet ze als een blijk van de diepe indruk, die het tragisch lot van de voorheen zo gevierde Orde op het gemoed van velen gemaakt moet hebben.


Van den Anker deed in 1868 een boekje het licht zien, getiteld: “De opheffing der Tempeliers, volgens onlangs aan het licht gebrachte bescheiden beoordeeld”. De schrijver was katholiek priester, evenals de hierna te noemen Bots.

Van den Anker verdedigt twee stellingen: a. Paus Clemens V was niet de zwakke bestuurder die Philips de Schone naar de ogen keek, maar degene, die hem met hoog gezag de wetten en het oordeel van de kerk oplegt. b. De bezwaren tegen de Tempelorde waren weliswaar niet van voldoende gewicht om een veroordeling te rechtvaardigen, maar het verderf was wel zover in de Orde doorgedrongen, dat de opheffing niet onrechtvaardig was; deze was zelfs onvermijdelijk en noodzakelijk.

De schrijver zoekt zijn argumenten in ten dele nieuw ontdekte pauselijke documenten, in het onaantastbaar gezag van de paus en in de bekentenissen door Tempelieren tijdens het proces afgelegd. Hij keert zich tegen geleerde geschiedschrijvers, die de gedachtenis van Clemens V belasten. Met naam noemt hij hier W. Moll (pg.39).


Bots (1882) noemt De Wind niet, maar kende zijn werk (via Römer?) blijkbaar wel. Hij vermeldt in zijn “De oude kloosters en abdijen van het tegenwoordige bisdom Haarlem” de gegevens van de oude kroniekschrijvers, maar wel in een zeer gemitigeerde vorm.



De nieuwe ideeën blijken in de negentiende eeuw doorlopend in de discussie betrokken te zijn en geleidelijk de opvattingen te hebben beïnvloed. De stereotype oude opvattingen raken wat op de achtergrond. Toch doet men maar met moeite afstand van de van ouds gevestigde overtuigingen dat de Tempelieren verregaand ontaard en dus schuldig waren en dat zij in de gehele Christenheid in èèn dag werden “uitgeroeid”.

De betrokken discussie werd niet tot een eind gevoerd. De oude verhalen bleven rondzingen. Ook in onze dagen vallen ze nog te beluisteren. In 1973 schrijft Rogghé (pg.147) zonder verder commentaar: ”In Zeeland......werd er lelijk huisgehouden in Zierikzee.” Hiernaar verwijzend schrijft Hosten (pg.228.) in 2005: “De arrestatie van de Tempeliers in Zierikzee zou niet zonder slag of stoot verlopen zijn. Toen de Nederlanden in 1315 en 1316 getroffen werden door een epidemie, werd dit aangezien als een straf voor de geweldplegingen tegen de Tempeliers.”


Intussen werd deze discussie overstemd door een andere van meer algemene en meer principiële aard.



5. Rond 1900: een kritische zuivering


In de negentiende eeuw maakte de beoefening van de geschiedkunde in het algemeen in Nederland een ontwikkeling door. Onder invloed van geleerden als R.J. Fruin en P.J. Blok stelden historici hogere eisen aan de wetenschappelijke kwaliteit van hun werk. Dit diende zo veel mogelijk gefundeerd te zijn in de beschikbare kritisch uitgezuiverde primaire bronnen. Secundaire bronnen waren bij voorbaat verdacht. Kennis uit traditie, uit volksverhalen en “van horen zeggen” stond zonder meer buiten spel.


Het kon niet anders, dit moest grote invloed hebben op hetgeen historici als houdbare uitspraken met betrekking tot de Tempelorde in Nederland zouden erkennen. IJverig, zorgvuldig en kritisch werd gezocht naar betrouwbare primaire bronnen. Bleken deze aanwezig, dan kon dit tot verantwoorde en te respecteren uitspraken leiden. Bleken ze te ontbreken, dan viel er eenvoudig niets te zeggen.


De gevolgen van dit kritisch streven naar wetenschappelijke zuiverheid bleven niet uit. Samengevat bleef slechts het volgende als te respecteren kennis met betrekking tot de Tempelorde in Nederland gehandhaafd:


Ten aanzien van het bestaan van de Tempelkommanderij “Ter Brake” in Alphen bestaat geen grond voor twijfel. Een aantal middeleeuwse documenten zijn aanwezig. Meerdere auteurs schonken er aandacht aan. Streefland (1979-1980) inventariseerde de gegevens die over deze commanderij beschikbaar zijn.


Voor de Tempelvestiging te Aarle-Rixtel geldt eveneens, dat contemporaine documenten aanwezig zijn. Het bestaan wordt niet bestreden. Meerdere auteurs hebben zich in het onderwerp verdiept. Nadere gegevens over de hofstede zijn te vinden bij Coenen (1992).


De Tempelboerderij in Heesbeen wordt tezamen met het huis te Rixtel in middeleeuwse akten vermeld. Het bestaan ervan wordt niet bestreden. Overigens: verder is er weinig over bekend.


Hiermee is dan feitelijk alles gezegd. Wat verder beweerd wordt, is niet meer dan onwetenschappelijk geromantiseer, niet meer dan “legende”. Voorbeelden van deze ontwikkeling zijn er te over:


Reeds eeuwen werd gesproken van een Tempelvestiging - “Munnikenhof” genaamd - te Wijk. Na bestudering van meerdere kloosterarchieven komt G.van den Elzen (1888, pg.202 e.v.) tot de conclusie, dat het niet mogelijk is, dat Tempelieren hier gevestigd waren. Reeds vòòr hun Orde bestond, was de Monnikenhof een uithof van de abdij van Berne. In het algemeen stemmen historici in met de opvatting, dat Tempelieren niet op de Munnikenhof woonachtig zijn geweest.


Vanaf de zestiende eeuw schreven diverse auteurs over een klooster van de Tempelorde in Zierikzee. Boxhorn situeerde er zijn gruwelverhaal. Op zijn beurt gaf dit aanleiding tot allerlei beschouwingen.

Toen S.P.Wolfs (1973, pg.20-22) onderzoek deed naar de geschiedenis van de Dominicaner Orde in Nederland, stootte hij met betrekking tot de verhalen over het gebeuren in Zierikzee op merkwaardige ongerijmdheden. Deze bleken terug te voeren op een door een vroegere schrijver gemaakte fout, te weten een verwisseling van de Tempelorde met een kleinere bedelorde, de “Eksterbroeders”. De Tempelieren konden het betrokken klooster niet bewoond hebben. “In de eigenlijke bronnen ontbreekt van hen ieder spoor”.(pg.22).

Deze conclusie vond ruime instemming. Aanwezigheid van de Tempelieren in Zierikzee wordt niet meer aangenomen.


Met betrekking tot de aanwezigheid van een Tempelierenklooster in Haarlem is lange tijd een complexe discussie gevoerd. Ter Veen (2000, pg.131) schrijft, dat als stichtingsjaar van een Tempelierenklooster te Haarlem 1311 wordt vermeld. De vervolging van de Orde was toen echter al vier jaar gaande. De stichting kan toen onmogelijk hebben plaats gevonden. Ter-Veen geeft het volgende als verklaring: Waarschijnlijk heeft een verwisseling met de stichting van een Lazarietenklooster plaats gevonden.

Ook anderen zijn in het algemeen van opvatting, dat de Tempelieren in Haarlem niet aanwezig zijn geweest.


In Maastricht was van oudsher sprake van een commanderij-annex-bank van de Tempelorde. E. Rademaker (1990) zocht in de archieven nauwgezet naar vermeldingen van deze Tempelvestiging. Hij komt tot de volgende conclusie: “Al met al blijft er van de vestiging van de Tempeliers in Maastricht niet mèèr over dan in de negentiende eeuw vastgelegde verhalen en drie tekeningen, te weinig om tot het bestaan van een huis of commanderij te besluiten.” (t.a.p. pg.81).


Verdere locaties, waar op grond van de traditie of verhalen sprake is van de aanwezigheid van de Tempelorde, komen zelfs niet in aanmerking om in beschouwing te worden genomen, om de eenvoudige reden, dat betrouwbare bronnen ontbreken.


De zuivering bleef dus inderdaad niet zonder gevolgen. Als enig object, waarover nog geldige kennis mogelijk wordt geacht, blijft over: de commanderij te Alphen met zijn aanhang. Wanneer geen nieuwe relevante documenten uit de middeleeuwen aan het licht komen – de kans hierop lijkt niet groot – is uitbreiding van het gebied van onderzoek uitgesloten. Veel winst lijkt niet meer te behalen.


Deze stand van zaken wordt op het ogenblik door historici in Nederland algemeen onderkend en erkend.

De enige in Noord-Nederland verschenen monografie over de Tempelorde is de reeds genoemde publicatie van K.van Veen: (2000) “De tempeliers. Afrekening met een legende”. Onder het kopje “Legenden” (pg.129 - 134) releveert hij, dat in het overzichtswerk “Monasticonvan Schoengen (1942) over de kloosters van Nederland 42 vestigingen van de Tempelorde worden vermeld. In bijna alle gevallen ontbreken daarvoor middeleeuwse bronnen. Bij zorgvuldig onderzoek van de archieven bleek bijvoorbeeld, dat in Zierikzee, Haarlem en Maastricht de Tempelieren onvindbaar blijven. Van Veen concludeert: “Op soortgelijke wijze vallen bijna alle vermeldingen uit het Monasticon één voor één af. Alleen in het Noord-Brabantse Alphen bezaten de tempeliers een commanderij,...”(pg.131). Al het overige is legende.

Volkomen dezelfde gedachten waren in 1936 reeds verwoord door Hardenberg (pg.11) en in 1980 door Streefland (pg,144-146).

In 2010 verscheen als internetsite ( http://www2.let.vu.nl/02/kloosterlijst ) van de hand van Goudriaan de “Kloosterlijst”, bedoeld als lijst van alle kloosters uit de middeleeuwen op het Nederlanse grondgebied. Slechts èèn Tempelierenkloosters werd in deze lijst opgenomen, te weten: de commanderij Ter Brake te Alphen. Verdere tempelierenkloosters worden wel vermeld, maar in een afzonderlijke lijst, “eliminatielijst” genaamd. Hierin werden kloosters opgenomen die wel uit de literatuur bekend waren, maar waarvoor voor het bestaan ervan geen bevestiging kon worden gevonden. Bij het vermelden van deze in twijfel getrokken Tempelvestigingen wordt telkens verwezen naar de “tempelierenlegende”. Deze wordt alsvolgt omschreven: “De geforceerde opheffing van de tempelierenorde heeft sterk tot de verbeelding gesproken. Ook de overdracht van een deel van de goederen van die orde aan de Johannieters heeft de overlevering beïnvloed. Enkele andere opgeheven orden, met name de zakbroeders, de eksterbroeders en de lazarieten, zijn in de herinnering vervangen door de tempeliers. In veel gevallen werden onverklaarde muurresten e.d als “tempelierenklooster” geduid.”


Kortom: de op het ogenblik bij Nederlandse historici gangbare opvatting is, dat de aanwezigheid van de Tempelorde in ons land van weinig betekenis is geweest en dat door gebrek aan contemporaine documenten voor wetenschappelijk onderzoek maar een uiterst smalle basis gegeven is. De belangstelling voor het onderwerp is danook gering. Wie er aandacht aan besteedt, wordt al gauw verdacht van geneigdheid tot het romantische, het mystische, het legendarische, kortom tot alles wat emotioneel geladen en weinig wetenschappelijk is.

Deze trend drong ook door in regionale en plaatselijke historische genootschappen. Een mogelijke aanwezigheid van de Tempelorde ter plaatse wordt dikwijls genegeerd of bestreden. Is een toponiem met een element “tempel” aanwezig, dan wordt liever een gezochte en gekunstelde verklaring voorgesteld dan dat een relatie met de Tempelorde als mogelijkheid in overweging wordt genomen. Men haast zich te beklemtonen, dat een verhaal over Tempelieren slechts een legende is, een “ïnvented tradition”, en dat de ridders er niet werkelijk hebben rondgereden. Uit vrees zich te compromiteren en voor niet-wetenschappelijk te worden aangezien, vervalt men soms tot “Tempelierenphobie”.

Een gevolg is, dat publicaties over het onderwerp zeldzaam zijn en dat er weinig belangstelling bestaat voor ontwikkelingen in de kennis met betrekking tot de Tempelorde in het buitenland. De levendige discussie, die in Frankrijk, Engeland, Italië en België in dit opzicht gaande is, gaat aan Nederland voorbij.


In Vlaanderen verschenen recentelijk een drietal monografieën over de Tempelorde. Hierin wordt aan de geschiedenis van de Tempelieren in Nederland wel aandacht besteed, al weten ook zij, wat dit aangaat, weinig nieuws te vermelden. Het betreft:


De Tempeliers. Huurlingen van de paus”,

van Yves van Buyten en Willy Vanderzeypen, uit 2005 (pg. 149 – 152)


De tempeliers. De tempelorde tijdens de kruistochten en in de Lage Landen,

van Jan Hosten, uit 2006 (pg.213 – 214 en 228 – 230)


Krijgers voor God. De orde van de tempeliers in de Lage Landen 1120-1312”,

van Michel Nuyttens, uit 2007 (pg 63, 158 en 159)



De vraag kan gesteld worden, of de Nederlandse historici zich bij hun streven naar wetenschappelijke zuiverheid niet wat overmatig kritisch hebben opgesteld. Schoten ze hun doel voorbij?

Bijvoorbeeld met betrekking tot de volgende locaties lijkt dit inderdaad het geval:


In Haarlem was de Tempelorde – zij het slechts voor korte tijd – wel aanwezig en in bezit van een huis en van grond. (Zie: Haarlem)

Bij Zaamslag lag een commanderij. Welliswaar is er weinig over bekend, maar het bestaan ervan valt moeilijk te ontkennen.( Zie: Zaamslag)


Voorts is het enigermate bevooroordeeld aan te nemen, dat, waar een tempeltoponiem wordt aangetroffen, een relatie met de Tempelorde niet in overweging mag worden genomen. Het zou overigens niet minder kortzichtig zijn in deze situaties een dergelijke relatie zondermeer als gegeven aan te nemen. Zie hiervoor verder: Toponiemen.



6. Rond 2000: Enkele nieuwe gegevens


Aan de schrijver van deze regels viel het enkele jaren geleden op, dat bij een aantal locaties in zijn omgeving, waar traditioneel sprake is geweest van de aanwezigheid van de Tempelorde of waar een toponiem met een element “tempel” voorkwam, het goed mogelijk kon zijn, dat Tempelieren er gevestigd waren. Het betrof plaatsen als Beuningen, Linden, Overasselt, Huissen, Groessen, Beek, Emmerik, enz. Bij nader toezien ontging hem niet, dat de gedachte, dat tempeltoponiemen en -tradities zouden wijzen op een relatie met de Tempelorde, bij Nederlandse historici niet bepaald op een gunstig onthaal kon rekenen. Ook realiseerde hij zich, dat bij hen in het algemeen de opvatting leefde, dat de aanwezigheid en de bezittingen van de Tempelorde in Nederland van weinig betekenis zijn geweest. Dit belette hem niet eens na te gaan, hoe frequent dergelijke locaties in ons land voorkomen. Een negentigtal “verdachte” locaties werd gevonden. Vervolgens werd gekeken of de betrokken locaties kenmerken vertoonden, die op een verband met de Tempelorde zouden kunnen wijzen. In het hoofdstuk “Mogelijke vestigingen van de Tempelorde in Nederland” in deze website werd en wordt hierover verslag uitgebracht.

Een samenvatting van enige bevindingen tot nogtoe volgt hier:


26 locaties in het rivierengebied


In de delta van de grote rivieren werd een zesentwintigtal locaties gevonden, waarvan het onderzoek voorlopig kon worden afgerond. Hier volgt een opsomming van deze plaatsen. Bij elk is kort aangegeven, waarom deze van een relatie met de Tempelorde wordt “verdacht”. Voor verdere bijzonderheden moge verwezen worden naar de betrokken pagina's van deze web-site.


1. Amersfoort/Buurtsdijk: Huisje “De Tempel.

2. Beek in de Liemers: “De Byvank”.Traditie, gracht, fundamenten, sage.

3. Bergharen: “Klooster-Holtmeer”. Boerderij ”Kloosterhof”, traditie, arch.vondsten, sage.

4. Besoyen: “Tempeliershuizen,” fundamenten, traditie.

5. Beuningen: Hofsteden “Den Olden Tempel”enDe kleine Tempel”, De Tempelse Straat”.

6. Brakel: “Munnikenland, latere commanderij van de Hospitaalridders.

7. De Bilt: “Den Tempelvermeld bij klooster Oostbroek.

8. Delwijnen: Traditie, sage, restanten klooster op de hoogte “Kop Af”.

9. Elburg: Boerderij en grondstuk “De Tempelen “De Tempelweg.

10. Emmerik: “Tempelhaus”, ‘Tempelstrasze’, traditie, sage.

11. Groessen: Boerderij en grondstuk “De Tempel”, bericht over riddergraven.

12. Heesbeen: Oorkonde, Bouwhoeve, beheerd vanuit de commanderij Ter Brake.

13. Hernen: Boerderij “De Templet”, grondstuk “De Tempelmet gracht.

14. Heusden: Goed, beheerd vanuit de commanderie Ter Brake. “Huis van den Tempel”

15. Herxen: Boerderij “De Tempel.

16. Huissen : “Tempelierstraat”, “Gasthuisstraat”, arch.vondsten, traditie.

17. Leeuwen: Boerderijen “De Tempelen “De Vorstkamer.

18. Linden: Grondstuk ”Het Tempeliersklooster. Arch.vondsten.

19. Neerbosch: Boerderij/buiten “De Tempel”.

20. Ochten/Dodewaard: Veerhuis “De Tempel”.

21. Oeffelt: Vermelding van “Den Hof ten Tempel”.

22. Overasselt: Veerhuis ”De Tempel”, ”Tempelstraat”, “Tempelse veer”.Arch. vondsten.

23. Rijsenburg: Boerderij “De Tempelhof’ en “De Tempelstraat.

24. Soesterberg: Landgoed “De Oude Tempelen “De Oude-Tempellaan.

25. Voorst bij Gendringen: Grondstuk “De Tempel. Sporen van grachten.

26. Wijk-Aalburg:Munnikenhof”, traditie, oorkonde.



Onderstaand kaartje geeft de ligging van deze locaties weer.





Nu blijken deze van een relatie met de Tempelorde “verdachte” locaties de volgende kenmerken gemeen te hebben:

  1. Ze zijn van een oude overigens onbekende datum.

  2. Ze zijn relatief hoog gelegen – op zandopduikingen, oeverwallen, stroomruggen of op hogere zandgronden aan de randen van een lager gelegen gebied, zodat ze - vòòr de dijkgordels in het begin van de veertiende eeuw gesloten werden - reeds vrij waren van wateroverlast.

  3. Ze liggen aan een weg voor langeafstandsverkeer.

  4. Ze liggen dikwijls daar, waar een reiziger langs deze weg met een moeilijkheid wordt geconfronteerd, voornamelijk een rivier of waterloop die moet worden overgestoken, dus bij een voorde of een veer.


Het zou te ver voeren om hier nauwkeurig aan te geven in hoeverre deze vier kenmerken bij elk van de 26 locaties inderdaad worden aangetroffen. Volstaan wordt met de weergave van onderstaand samenvattend overzicht. Op andere plaatsen in de website vindt men desgewenst verdere bijzonderheden.


Overzicht van de gegevens


Aantal locaties met mogelijk een relatie tot de Tempelorde

26

Hiervan waren: van oude overigens onbekende datum

26

     ,,          ,,     : hoger gelegen, dus rond 1300 vrij van wateroverlast

26

     ,,          ,,     : gelegen aan een weg voor langeafstandsverkeer

26

     ,,          ,,     : gelegen aan of bij een rivier of ander water

24

     ,,          ,,     : gelegen bij een rivierovergang (veer of voorde)

15


Om welke doorgaande wegen gaat het?

1. Weg van Utrecht naar Keulen: Vanaf Utrecht de “Grote Heerweg” ( later “Arnhemse-Bovenweg” genoemd) langs de rand van de Utrechtse Heuvelrug en van de Veluwe naar Arnhem, verder als “De Heelweg” over Westervoort over de rechter oeverwal van de Rijn via Groessen en Emmerik naar Keulen. ( Deze “Grote Heerweg” nam in de vroege middeleeuwen de rol over van de door hinderlijke wetlands lopende Romeinse Limesweg langs de linker Rijnoever.)

2. Oorspronkelijk de zuidelijke romeinse weg van Nijmegen naar Leiden, later de “Koningsweg”door de Betuwe, via Rossum en Wijk, verder ten gevolge van overstromingen in de 14de eeuw en later (nog) niet terug gevonden.

3. Weg door Maas en Waal:( hypothetisch ) Splitste bij Remmerden af van de Arnhemse-Bovenweg , over de zandrug door Maas en Waal naar Overasselt , over Oeffelt , via de van de Romeinen stammende weg langs de linker Maasoever naar Maastricht, enz.

4. Weg van Arnhem naar Cuyck: Oude Romeinse heerbaan over Huissen, Nijmegen en Mook.

5. Weg door de Bommelerwaard: ( hypothetisch ) Van Utrecht door de Bommelerwaard naar Heusden, verder via Alphen naar Vlaanderen, enz.

6 “De Karwegh”, ook “Keulse Baan”genoemd, van de IJsselsteden via Doesburg, Wehl naar Emmerik, enz.

7.“De Voorstsestraat”.Van Doesburg over de rechter oeverwal van de Oude IJssel, via Voorst naar het Rijnland en Westfalen.

8. Weg van het Sticht naar het Oversticht.



Van zes van deze doorgaande wegen is het bestaan in de middeleeuwen uit schriftelijke bronnen aantoonbaar. Voor het bestaan van de twee overige - de weg door Maas en Waal (3) en de Weg door de Bommelerwaard (5) - zijn wel aanwijzingen aanwezig en is het ook alleszins redelijk aan te nemen dat ze hebben bestaan, maar omdat een rechtstreeks schriftelijk bewijs niet gevonden werd, worden ze hier als “hypothetisch”aangemerkt.


Interpretatie van de feitelijke gegevens

Uit kaart en overzicht blijkt, dat de van een mogelijke relatie met de Tempelorde “verdachte” locaties niet willekeurig in tijd en ruimte gespreid liggen. Een bepaalde regelmaat is aanwezig. Dat deze locaties zo overwegend van oude datum, hoger gelegen en aan rivieren en doorgaande wegen gesitueerd zijn, kan geen toeval zijn. Deze regelmaat vraagt om een verklaring.

Een verklaring ligt voor de hand. Neemt men aan, dat de betrokken locaties niet alleen verdacht worden van een relatie met de Tempelorde, maar dat een relatie in feite doorgaans ook heeft bestaan, dan vinden deze regelmatigheden een ongedwongen verklaring,

Te weten:

- De Tempelorde was actief in de 12de en 13de eeuw. Schriftelijke bronnen uit die tijd en uit onze omgeving zijn schaars. Een oude, maar verder moeilijk te identificeren oorsprong van de locaties is dan te verwachten.

- De tempelorde werd in 1312 opgeheven. De dijkgordels waren in de voorafgaande tijd nog niet gesloten. Het water stroomde min of meer vrij door het gebied. Wilde de Orde in die tijd in deze streken aanwezig zijn, dan was zij aangewezen op de spaarzame hoger gelegen gebieden: oeverwallen,stroomruggen, zandopduikingen en omringende hogere zandgronden.

- Grote belangstelling van de Tempelorde ging uit naar verkeer en transport. Als eerste en belangrijkste taak zag zij: de zorg voor pelgrims en andere reizenden en het beveiligen van de routes naar het Heilig Land. Zoals elk leger, was ze er op uit, de eigen aanvoerwegen en communicatielijnen te verzorgen en te beschermen.

- De strijd in het Heilig Land en de organisatievorm van de geestelijke ridderorden bracht met zich, dat er relatief veel gereisd moest worden ( J. Burgtorf en H.Nicholson ). De monastieke “stabilitas loci” van de traditionele kloosterorden maakte bij hen plaats voor “mobilitas loci”. De broeders traden niet toe tot een bepaald klooster, maar tot de orde als geheel. Bij hun intrede werd hun op het hart gedrukt, dat ze bereid moesten zijn te gaan, waar de meester hen zou zenden. Reizen was in die dagen een tijdrovende, moeizame en gevaarlijke aangelegenheid. Dit alles maakt begrijpelijk, dat plaatsen, waar de belangstelling van de Tempelorde naar uit ging, vooral gevonden worden langs de verkeerswegen van die dagen.

- Voorts: het verkeer in ons rivierengebied kende in de betreffende tijd een bijzondere problematiek. Enerzijds waren de rivieren zelf reeds eeuwenlang belangrijke verkeersaders, vooral voor het transport van goederen en voor de handel met landen over zee. De rol, die riviertollen in de loop der eeuwen gespeeld hebben, spreekt wat dit betreft een duidelijke taal. Dordrecht, Dorestad, Tiel, Zalt-Bommel en Heerewaarden waren in de (vroege) middeleeuwen al belangrijke handelsnederzettingen. Hier stond tegenover, dat het verkeer over land zich in het deltagebied voor bijna onoverkomelijke moeilijkheden zag geplaatst. Het was een gebied van meanderende rivieren en strangen, van moddervlakten en moerassen met een ondoordringbare begroeiing. Bij hogere waterstanden stonden grote oppervlakken onder water. Overstromingen veranderden het landschap voortdurend. De schaarse bevolking leefde er geïsoleerd op zandopduikingen enz. min of meer buiten het bereik van een centraal gezag. Vooral het Noord-Zuid verkeer over land, dwars op de rivieren, was bemoeilijkt.

Het valt te begrijpen, dat de Tempelorde zich vanuit haar taak geroepen voelde dit gebied voor verkeer te land veiliger, meer toegankelijk en beter passeerbaar te maken. De Orde was in feite een staand leger met een duidelijke militaire, hiërarchische structuur. Een streven tot beveiliging en facilitering van het verkeer in het rivierengebied zal geleid hebben tot een planmatige aanpak. Langs reeds bestaande routes werden enkele tientallen steunpunten ingericht, met name daar, waar de reiziger op moeilijkheden stuitte. Hier dus vooral daar, waar de weg een water kruiste. Daar moest gezorgd worden voor een overzetmogelijkheid, of er moest een doorwaadbare plek gezocht, onderhouden en aan passerende reizigers gewezen worden. Voor veilig onderkomen moest worden gezorgd, enz.

Begrijpelijk is zo, dat de bewuste locaties juist in het deltagebied zo veelvuldig voorkomen, dat ze op bepaalde laaggelegen trajecten clusteren en vooral daar worden aangetroffen, waar een weg een waterloop kruist.



Hoe waren de Tempelieren op deze locaties aanwezig?

Aannemen dat de Tempelieren op de betrokken locaties gevestigd of tenminste op een of andere wijze actief aanwezig zijn geweest, maakt inderdaad de gevonden regelmatigheden begrijpelijk. Een vraag blijft wel, wat aanwezig of actief zijn hier kan hebben betekend. Men denkt hier gemakkelijk aan rijke kloosters, sterke vestingwerken, romantische kastelen, enz. Feitelijke gegevens ontbreken hier volledig. Er valt slechts te vermoeden.


Zeker is wel, dat aan vestigingen in de vorm van uitgebreide kloosters, kastelen of vestingwerken niet gedacht mag worden. Meer dan “hofsteden”, waarin ten hoogste een vijftal ordeleden samen met lekenpersoneel woonachtig was, zijn niet te verwachten. Meestal zal de opzet zelfs meer bescheiden zijn geweest. Vier vormen lijken mogelijk:


- 1. Niet valt uit te sluiten, dat er onder de vestigingen een of enkele zelfstandige commanderijen waren. Gezien het ontbreken van elk bericht hierover lijkt de kans hierop wel verdwijnend klein.


- 2. Meer voor de hand liggend is, dat een aantal vestigingen de status hadden van “klooster”. Deze waren dan ondergeschikt aan een commanderij elders. Er waren enkele ordeleden woonachtig, waaronder een kapelaan. Er was een kleine kapel en mogelijk een begraafplaats.

Soms bleef in de traditie de benaming ” klooster” bewaard, zoals in Linden. In een oorkonde wordt een kapel in de parochie Aalburg vermeld. In Goessen is sprake van een begraafplaats. Ook vestigingen, die de indruk wekken wat omvangrijker te zijn geweest - Beuningen, Huissen, Beek, Elburg, Heusden - zouden kloosters geweest kunnen zijn.


- 3. Een vestiging, waar slechts èèn tempelier woonachtig was, werd “camera” genoemd. Vaak was dit ordelid – de voor de gang van zaken verantwoordelijke figuur - niet permanent aanwezig. Er moest dan voor hem wel steeds een kamer beschikbaar gehouden worden (H.Nicholson, 2001, pg. 121 en 130).

Waarschijnlijk zijn onder de locaties in het rivierengebied verscheidene camerae geweest. Merkwaardig is in dit verband, dat van de Vorstkamer in Leeuwen nog steeds verteld wordt, dat er voortdurend een kamer voor “de vorst” in gereedheid gehouden moest worden. (Ook bij “De Tempel” in Berkel en Rodenrijs wordt gesproken van een kamer, gereserveerd voor “de heer”)


- 4. Dikwijls zal het zijn voorgekomen, dat een boerderij, een veerhuis of een herberg - eigendom van de Tempelorde – eenvoudig verhuurd werd. Ordeleden waren er dan niet woonachtig. Bijvoorbeeld van de hoeven te Aarle-Rixtel en te Heesbeen wordt uitdrukkelijk vermeld, dat deze op een gegeven moment verhuurd waren. De huurders zullen in deze gevallen namens de Orde de honneurs hebben waargenomen als veerbaas, herbergier, gids, verstrekker van voedsel en aalmoezen, enz. De Orde stond dan garant voor een goede gang van zaken en voor continuïteit.


Hoe dit moge zijn, het feit, dat de naam “Tempel” in de volksmond zo veelvuldig en zo veel eeuwen lang in toponiemen bewaard bleef, toont, dat de aanwezigheid of werkzaamheid van de Tempelieren gedurende meerdere generaties indertijd indruk heeft gemaakt. Aangenomen mag worden, dat in het algemeen een sfeer werd uitgestraald van veiligheid, gastvrijheid, betrouwbaarheid, hulpvaardigheid, liefdadigheid , wereldkundigheid, enz.


Nadere bevestiging gewenst


Bij geen van de bovengenoemde zesentwintig locaties (afgezien van Heesbeen) kan met zekerheid gezegd worden, dat de Tempelieren er inderdaad actief zijn geweest. Bij elk blijft meer of minder ruimte voor twijfel. Met zekerheid kan echter wel gezegd worden – wanneer de gestelde hypothese standhoudt - dat de Tempelorde in het betrokken gebied een netwerk van steunpunten in stand heeft gehouden ter ondersteuning en beveiliging van reizenden.


De wijze, waarop dit hier werd beargumenteerd, is weinig orthodox. Instemming van de zijde van historici valt niet voetstoots te verwachten. Wie de voorgestelde hypothese verwerpt, staat echter wel voor de taak een plausibele alternatieve verklaring te geven voor de gevonden regelmaat en een niet gezochte oplossing te presenteren voor de vele tempeltoponiemen.


Dit neemt niet weg, dat nadere steun voor de gestelde hypothese zeer gewenst is. Er zou al veel gewonnen zijn, wanneer zou blijken, dat het gevonden “vestigingsbeleid” niet alleen wordt gesignaleerd in het Nederlandse rivierengebied, maar dat het ook elders valt aan te treffen. In bescheiden mate blijkt dit nu al het geval.


Brighton ( Zie bijvoorbeeld pg.38, 82, 170, 230 ) wijst er in het verslag van zijn zoektocht naar sporen van de Knights in Engeland op, dat de plaats van te stichten preceptories (Zo werden de Tempelcommanderijen in Engeland genoemd) niet zozeer bepaald werd vanuit de betrokken schenkingen, maar op gronden van doelmatigheid. Blijkbaar werden de besissingen ertoe genomen vanuit het bestuurscentrum van de provincie. Gekozen werd voor plaatsen, die economisch profijtelijk beloofden te zijn. Terwille van de onderlinge communicatie, het vervoer en het transport dienden deze dicht bij een hoofdweg te liggen. Dikwijls was dit een weg die stamde uit de tijd van de Romeinen. Bij voorkeur moest de plaats ook over het water bereikbaaar zijn. Het netwerk van wegen, dat zodoende ontstond werd beveiligd. De preceptories verschaften er onderdak en verdere verzorging en hulp aan reizigers, pelgrims, enz.. Ze traden op als bank en als “reisbureau”, etc. (Een aantal van deze tempelvestigingen in Engeland bleven tot in onze dagen deze roeping trouw. Het zijn nu nog hotels, inns, of pubs.) Kortom, het “vestigingsbeleid” van de Tempelorde zoals dit naar voren komt in het Nederlandse rivierengebied en dat in Engeland vertonen belangrijke punten van overeenkomst.

In Frankrijk is sprake van “les routes Templières” met op regelmatige afstanden gelegen steunpunten. Zou ook hier bij nader onderzoek bevestiging gevonden worden van overeenkomst met de situatie in ons land?

Ook in het aangrenzend Duitse Rijngebied schijnen tempeltoponiemen veelvuldig voor te komen. Evers (pg.263) vermeldt naar aanleiding van het “Tempelhaus” en de “Tempelstrasze”in Emmerik: “Die nicht unerheblich am Niederrhein vorkommenden Namen mit Tempel........De staatkundige en geografische omstandigheden rond 1300 zijn er vergelijkbaar met die in onze streken. Worden er overeenkomstige regelmatigheden aangetroffen?

Evenwel, de meest belovende weg naar steun of ontkrachting van de gestelde hypothese lijkt: archeologisch onderzoek. In het voorgaande ligt besloten, dat tientallen locaties exact kunnen worden aangewezen, die tot nog toe onopgemerkt zijn gebleven en die op aandacht van archeologen lijken te wachten. Blijkt speurwerk hier succesvol – worden inderdaad relevante sporen uit de dertiende eeuw gevonden - dan ligt hier een mogelijkheid om op feitelijke gronden aan onze schimmig kennis over het doen en laten van de Tempelieren in ons land wat meer inhoud te geven. Mochten bij dergelijk onderzoek bij het merendeel van de aangegeven locaties geen sporen uit de betrokken tijd worden aangetroffen, dan zakt daar tegenover een kaartenhuis van vermoedens krachteloos in elkaar. Op de locaties waar tot nog toe, hetzij door doelgericht onderzoek hetzij door toevalsvondsten, archeologische gegevens beschikbaar kwamen, bleek dertiende-eeuws materiaal steeds aanwezig. Dit betreft de volgende plaatsen: Alphen, Beek in de Liemers, Bergharen, Beverwijk, Elburg, Groessen, Haaren, Huissen, Linden, Maastricht, Veghel, Zaamslag. Systematisch archeologisch onderzoek bijvoorbeeld in Beek in de Liemers, Elburg, Hernen, Leeuwen of Voorst bij Gendringen zou wel eens verhelderend resultaat kunnen opleveren.


Conclusies

  1. De hier op grond van toponiemen, tradities of sagen van een relatie met de Tempelorde verdachte locaties zijn inderdaad voor een belangrijk deel vestigingen van deze Orde geweest of hebben tenminste op een of andere wijze tot deze Orde in relatie gestaan.

  2. Meer in het algemeen: Waar sprake is van toponiemen en van tradities, waarbij de naam ”tempel” of “tempelier” in het geding is, is het niet onredelijk de mogelijkheid in overweging te nemen dat er een relatie met de Tempelorde heeft bestaan.

  3. De Tempelorde heeft in het Rivierengebied (mogelijk ook daarbuiten) een bepaald vestigingsbeleid gevoerd. Dit was gericht op het op de “waterstaatkundige” situatie afgestemd beveiligen en vergemakkelijken van verkeer en transport, zowel ten dienste van de Orde zelf als van pelgrims en reizenden in het algemeen.

  4. In het Rivierengebied leidde dit tot het inrichten door de Orde van mogelijk een twintigtal of meer “steunpunten”, waar de komende en gaande man een veilig onderkomen vond en hulp bij het vervolgen van zijn weg. De status van deze steunpunten varieerde van eenvoudige kloostertjes via “camerae” tot simpele herbergen, veerhuizen en hoeven, waar geen ordelid permanent woonachtig was en waar een huurder of personeelslid zorg droeg voor de steun aan de reizigers.





Vermelde literatuur


Aa, A.A.J. van der: Aardrijkskundig Woordenboek der Nederlanden. Gorkum, 1847 – 1851.


Anker, S.van den: De opheffing der Tempeliers, volgens onlangs aan het licht gebrachte bescheiden beoordeeld. `s Hertogenbosch, 1868.


Bots, P.M.: De oude kloosters en abdijen in het tegenwoordige Bisdom Haarlem. Rijsenburg, 1882.


Boxhorn, M.Z.: Chronick van Zeelandt. Middelburch, 1644.


Brighton, S.: In search of the Knights Templar. A guide to the sites in Britain. London, (2006.)


Brus, B.T.: Sporen van de Tempelorde, een poging tot reconstructie van de aanwezigheid van

Tempeliers in ons land. In: Westerheem, LIII (2004), pg.157 – 164.


Burgers, J.W.J.: De Rijmkroniek van Holland en zijn auteurs. Hilversum, 1999.


Burgtorf, J. and H. Nicholson ( Ed. ): International Mobility in the Military Orders. Cardiff, 2006.


Cerutti, F.F.X.: Middeleeuwse Rechtsbronnen van Stad en Heerlijkheid Breda. Utrecht, 1956.


Coenen, J.: Van Ricstelle tot Aarle-Rixtel: de geschiedenis van Aarle-Rixtel. Aarle/Rixtel, 1992.


Dresselhuis, J.: (Bespreking van:) Verhandeling over de vernietiging van de orde der Tempelieren. door Mr. S. de Wind. In: Vriend des Vaderlands. 1829, Deel III, pg. 441-452.


Elzen, G.van den: Bijdragen voor de Geschiedenis van de abdij te Middelburg. In: Bijdragen voor de geschiedenis van het bisdom van Haarlem. XV. Haarlem, 1888.


Erens, M.A.: De oorkonden der abdij Tongerloo. Tongerloo, 1948.


Evers, H.: Straszen in Emmerich. Köln, 1977.


Foppens, J.F.: Auberti Miraei cathedralis ecclesiae Antwerpensis.... . Leuven, 1723.


Goetschalckx, P.J.: Oorkondenboek der Witheerenabdij van S.-Michiels te Antwerpen. Eekeren, 1909.


Hardenberg, H.: De ondergang van de Tempeliers. In: Johanniter Orde in Nederland. 14e Jrg. Juli, 1963, Nr.56A.


Heussen, H.F. van, en H.H.van Rijn: Kerkelijke Historie en outheden der zeven vereenigde Provinciën. Leiden, 1726.


Hosten, J.: De Tempeliers. De Tempelorde tijdens de kruistochten en in de Lage Landen. Pearson Education, (2006).


Moll, W.: Kerkgeschiedenis van Nederland vòòr de Hervorming. Arnhem, 1866.


Mutsaerts, D.: De kerckelijcke historie van de gheboorte......... II. Antwerpen, 1622.


Nicholson, H.: The Knights Templar. A new History. Sutton Publishing, (2004).


Oosten de Bruyn, GW. van: De stad Haarlem en haare geschiedenis. Haarlem, 1765.


Piot, Ch.: Cartulaire de l`abbaye de Saint Troud. Bruxelles, 1870.


Ramakers, E.: Tempeliers in Maastricht? In: De Maasgouw. Jrg. 109, 1990, pg.75-84.


Raynouard, M.: Monuments historiques relatifs à la condamnation des Templiers. Paris, 1813.


Rogghé, P.: De Orde van de Tempelridders en haar geschiedenis in het oude graafschap Vlaanderen. Gent, 1973.


Römer, R.C.H.: Geschiedkundig overzigt van de kloosters en abdijen in de voormalige graafschappen van Holland en Zeeland. Leiden, 1854.


Schoorel, D.B.van: Kronijk van Medemblik. Amsterdam, 1710.


Schwalm, J.: Reise nach Frankreich und Italien im Sommer1903. In: Neues Archiv der Gesellschaft für ältere deutsche Geschichtskunde. XXIX (1904). Berlin, 1903.


Streefland, A.A.: Tempeliers in Brabant. De commanderij Ter Brake bij Alphen. In: Jaarboek van de Geschied- en Oudheidkundige Kring van Stad en Land van Breda, De Oranjeboom”. Deel XXXII – XXXIII, 1979-1980, pg.141-166.


Veen, K. ter: De Tempeliers. Afrekening met een legende. (Soesterberg, 2000).


Velde, S.J.van: Oudheden en Gestichten van de bisschoppelijke stadt en Meijerije van `s Hertogenbosch. Leiden, 1742.


Wagenaar, J.: Vaderlandsche Historie. Amsterdam, 1770.


Wassenberg, E.: Embrica sive urbis Embricensis. Kleve, 1667.


Willelmus Capellanus in Brederode: Chronicon. Uitgegeven door C.Pijnacker Hordijk. Amsterdam, 1904.


Wind, S. de: Verhandeling over De Vernietiging van de Orde der Tempelieren. Bijzonder met betrekking tot Ons Vaderland. Voorgelezen den 4.December 1822. Met een aanmerking van Prof.H.W.Tydeman. Gemeente Archief Dordrecht. H 1043. De rede verscheen in druk in: Mnemosyne. D.VI (XVI), pg 315 e.v..


Wolfs, S.P.: Studies over Noord-Nederlandse Dominicanen in de Middeleeuwen. Assen.









Terug Home