Sporen van de Tempelieren in Nederland - http://www.tempelieren.nl - © Ben Brus 2003-2012
Groessen
In Groessen loopt de Tempelstraat vanaf de Dorpstraat dicht bij de kerk met een hoek naar de Leuvensestraat. Niet ver van het punt waar de Tempelstraat op de Leuvensestraat uitmondt, ligt de boerderij De Tempel. De naam staat in baksteen groot op de gevel. Op een hoek in de Tempelstraat sluit een andere weg aan, die de naam Commendereijstraat voert. Eveneens op korte afstand van de kerk splitst van de Dorpstraat naar het noorden de Heiliglandsestraat zich af. Even ten noorden van de dorpskern en de boerderij “De Tempel” ligt een oude hoeve, “Hof Emaus” genaamd.
Groessen: dorpscentrum.
Vanuit de “Historische Kring Duiven-Groessen-Loo” werd bij deze namen de volgende toelichting gegeven: De herkomst van de naam “Tempel” van de boerderij is niet bekend. De naam van de Tempelstraat is afgeleid van die van de boerderij. De naam Commendereijstraat werd indertijd gegeven om de herinnering levend te houden aan de Kommanderij van St. Jan te Arnhem, die in een ver verleden landerijen in deze omgeving in bezit had. De Heiliglandsestraat wordt zo genoemd, omdat ze van het dorpscentrum leidt naar een gebied bij Duiven, dat van ouds Heiligland wordt genoemd. Vermoed wordt, dat deze naam oorspronkelijk “Helligland” luidt, met de betekenis: “kwaad land”, “moeilijk te bewerken land”. Een andere herkomst van de naam, samenhangend met “heel” of “heil”, zoals in “heelweg” is niet uitgesloten. De Emausstede en haar naam zijn van oude datum. De herkomst van de naam is niet bekend. Een verband tussen deze namen en de Orde van de Tempelridders of de kruistochten in het algemeen is nooit ter sprake geweest.
Op een kaart uit de Atlas van het Ambt Liemers uit het jaar 1735 wordt een ongewoon groot perceel ( 11 morgen en 22 roeden) aangegeven als “Der Tempel”. Het grenst aan het dorpscentrum en aan de Leeuvensestraat. De boerderij “De Tempel” en de Tempelstraat van nu liggen in dit vroegere perceel. Het is in 1735 in bezit van Heinrich von Hüssen. Aangegeven wordt, dat er een woning op staat. Van verschillende andere percelen op de kaart wordt vermeld, dat ze eigendom zijn van de “St.Jean Commendereij”.
Deel van de kaart van Het Kerspel Groessen uit de Atlas van het Ambt Liemers, naar de situatie in 1735 Perceel 60, 65 en 109 : eigendom van de “St.Jean Commenderei”. Perceel 104: “Der Tempel”. Perceel 112: “Emaussteede”.
Op grond van het bovenstaande kan met enig recht de vraag worden gesteld of de Tempelorde in de tijd van de kruistochten mogelijk in Groessen gevestigd is geweest of er bezittingen heeft gehad. Aanwijzingen hiervoor blijken inderdaad aanwezig.
– 1 - Het voorkomen van “Tempel” als naam van een boerderij en van een grondstuk is, zoals reeds werd aangeduid, een eerste aanwijzing. De naam “Heiligland” vraagt in dit verband om een verklaring. Hetzelfde geldt voor de naam “Emaussteede”.
- 2 - Wanneer de Tempelieren inderdaad in Groessen eigendommen hebben gehad, dan zouden deze, volgens de pauselijke bepalingen, na de opheffing van de orde in 1312 in bezit zijn gekomen van de Johannieterorde. De Arnhemse commanderij van de Hospitaalridders blijkt inderdaad in latere tijden in de omgeving van Groessen veel gronden in bezit te hebben, zoals bijvoorbeeld blijkt uit een kaart van Van Geelkercken uit 1651. ( Weergegeven in: Van Petersen: ”Reizen is tolbetalen”, pg. 141).
- 3 – Ook de ligging van Groessen vormt een argument voor aanwezigheid van de Tempelorde. De plaats ligt wat hoger op een horst of woerd en was daardoor, ook toen dijken nog een onvoldoende bescherming boden, vrij van wateroverlast. Voorts speelde Groessen indertijd een veel grotere rol in het toenmalige langeafstandsverkeer dan men nu geneigd is te denken. Juist op dergelijke plaatsen vestigde de Tempelorde zich bij voorkeur. Het beveiligen van doorgaande wegen en het behulpzaam zijn van pelgrims en reizigers beschouwde ze immers als haar hoofdtaak. Het volgende verdient in dit verband vermelding.
a. De Leuvensestraat, waaraan de boerderij De Tempel ligt, leidde in het verleden na ruim een kilometer naar het Leuvense Veer over de Rijn. Dit was in de dertiende en veertiende eeuw een belangrijke rivierovergang naar de Overbetuwe. Het heette toen het Angeroyse Veer. De overtocht was in die dagen niet zonder complicaties. De rivier was nog niet bedijkt. Hij vormde steeds wisselende strangen. Het gebied was bovendien drassig. Het belang van de plek voor het verkeer blijkt uit het feit, dat ter plaatse een riviertol was gevestigd. Deze werd in de dertiende eeuw naar Huissen verplaatst. Voorts lag er een bekende aanlegplaats, “Kaelhoop” genaamd, die ook als overslagplaats in gebruikt was. Doordat de rivier verzandde en later zelfs verlegd werd en bovendien omdat het verkeer een andere loop nam, verloor het veer in de vijftiende eeuw aan betekenis. Zijn rol werd overgenomen door het Looveer. Na ongeveer 1700 is het geheel verdwenen. (Van Petersen: pg. 263 t/m 238 en 448.)
b.Voorts liep in de dertiende en veertiende eeuw een niet onbelangrijke verkeersweg over Groessen. Het was de weg van Arnhem naar Wesel. Hij liep via Velp, een veer bij Westervoort, Groessen, Oud-Zevenaar, Babberich, Elten, Emmerik en verder langs de Rijn naar Keulen, enz.. Hij werd Heelweg genoemd, een naam die er op wijst, dat het in oude tijden een weg was van meer dan lokale betekenis. Een deel ervan wordt ook nu nog “Heilweg” genoemd. In de zestiende eeuw raakte hij in onbruik. Men gaf toen de voorkeur aan een route over Duiven. (Van Petersen: pg.137 en 138.)
c. De Tempelieren streefden er naar zich zodanig te vestigen, dat er, ten gerieve van de pelgrims en van de militaire transporten, een netwerk van wegen en steunpunten ontstond. Iets dergelijks begint zich rond Groessen duidelijk af te tekenen. Steunpunten kende de Tempelorde waarschijnlijk in Emmerik, De Byvank bij Beek, Groessen en Huissen. In Arnhem en Nijmegen waren commanderijen van de Hospitaalridders gevestigd. De Duitse Orde bezat een commanderij in Doesburg en in Dieren, de laatste bezat een veer over de IJssel. Na elke dagreis vond de pelgrim of andere reiziger zo een veilig onderkomen en waar nodig was er mogelijkheid tot het oversteken van een rivier.
- 4 - In Groessen bleef uit de zestiende eeuw een merkwaardig boek bewaard: “Het ‘Ouwe Kerckenboeck’van Groessen, soo geschreven door den Eerw. Heer Jacob Vallick ( 1559 }, in des tijd gewesene Pastor in Groessen”. Toen deze pastoor een nieuwe pastorie ( wedem of weem) liet bouwen, schreef hij het volgende:
“Die kerspelkerk van Groessen is niet van begin altoost in ’t dorp gheweest, dan daar die wedem nu steed, dan schijnt off dat kerspel eertijds in den begin een cappel gehadt heeft, daer dat fondament off uytgegraven ende laten breken, doe ick die wedem getimmert heb. Want daer laegen de botten in van menschen, die daer eertijds begraven sijnt worden. Oock alle die plaets, daer den bonghert is, leyt vol menschenbotten. Ick heb daer dooden gevonden die in steenen commen begraven waren gheweest die in haer vollen harnas gelegen hadden ende sweerden beneven haer. Hieruyt is te vermoeden dat dat kerspel hier eerst begonnen is ende dat die kercke hier eerst gefondiert is geweest. Ick heb hier naer ghevraeght alde luyden die wel hoeghden, dat ons koor getimmert worden, dan dat op de wedemhoff een cappel geweest ware en wisten sy niet van etc.
Bij de bouw stuit de pastoor dus op oude fundamenten en op de restanten van een kerkhof . Hij treft er sarcofagen aan, waarin geraamten liggen in harnas met een zwaard aan hun zijde. Hij geeft er een gedeeltelijke verklaring voor. Hij vermoedt namelijk, dat de parochiekerk op een andere plaats een voorganger heeft gekend in de vorm van een stenen kapel. Deze verklaring is echter niet erg waarschijnlijk. De toren van de huidige dorpskerk heeft een tufstenen kern. Ze wordt geacht er al in de twaalfde eeuw of eerder te hebben gestaan. Een stenen voorganger.van de kerk op een andere plaats ligt dan niet voor de hand. Over de verklaring van de pastoor valt dus te discussiëren, maar er is weinig reden om te twijfelen aan hetgeen hij zegt te hebben gevonden. Deze vondsten zijn ongetwijfeld uiterst merkwaardig en raadselachtig. Ze vragen om een verklaring.
Rond 1980 zocht de in oprichting zijnde historische vereniging voor Duiven en omstreken samen met de A,W.N.- afdeling 17 (Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland) naar locaties in de gemeente Duiven, die zich zouden lenen voor zinvol archeologisch onderzoek. Het oog viel daarbij op de boerderij “De Nieuwe Weem”, gebouwd op de plaats, waar de pastoor in de zestiende eeuw zijn “wedem” bouwde. Onder de vloer waren er ooit veel scherven gevonden. In het weiland voor het huis zat veel puin in de grond. Er had een (ronde?) gracht gelegen, die indertijd geëgaliseerd was. En dan was er nog het oude verhaal van de pastoor over een kapel en een kerkhof met ridders begraven in hun harnas.
In het najaar van 1981 en het voorjaar van 1982 werd door A.W.N.-afdeling 17 een archeologisch onderzoek uitgevoerd. Er waren beperkende omstandigheden en het weer werkte niet mee. Toch werden grondboringen en metingen uitgevoerd en werden in de boomgaard achter de boerderij een aantal sleuven gegraven. J. de Grood schreef een verslag onder de titel: “ Licht op de duistere middeleeuwen”. In zijn “Conclusies” komen de volgende in dit verband relevante zinsneden voor.
‘Samenvattend blijkt dat er op de plaats van de Nieuwe Weem sprake is van oude woongrond met veel bewoningsresten zoals fragmenten bouwmateriaal, aardewerkscherven en botten. De bouwfragmenten bestaan uit baksteen- en dakpanbrokken, enige tufsteenbrokjes maar ook hutteleem. De aardewerkscherven dateren met uitzondering van de Karolingische tijd uit alle perioden van late ijzertijd tot en met recente tijden. De late ijzertijd, romeinse tijd en late middeleeuwen zijn echter het sterkst vertegenwoordigd. Met de grond is veel gebeurd. Ze is niet alleen veredeld en verontreinigd maar er is ook in gegraven of ze is verplaatst om verhogingen te verkrijgen”. …………”Al met al maakt de grond op de plaats van opgraving een sterk geroerde indruk waarin geen woon- of andere lagen te onderscheiden zijn”…………”De mobiele vondsten” (waaronder een ruiterspoor, een zogenaamd prikspoor. Deze waren tot aan het eind van de dertiende eeuw in gebruik.)” leren ons meer dan de bodem- en aardvormen”…………”Er rest ons nog het verhaal van pastoor Vallick. Het feit dat we niets gevonden hebben dat op voormalige aanwezigheid van een Kerk of Kerkhof wijst, zegt weinig. Afgaande op het verhaal van de pastoor heeft de Kapel of Kerk op de plaats van de Weem zelf gelegen en heeft hij de fundamenten laten uitbreken. De gevonden brokjes tufsteen zouden wat schamele restjes hiervan kunnen zijn. Het Kerkhof met de sarcofagen lag in de toenmalige boomgaard en die zal wel op een andere plaats gelegen hebben dan de huidige en dichter bij het huis.” ……..”Onze vondsten geven dus geen aanwijzingen die het verhaal ondersteunen of afzwakken. Het was aardig geweest als we hierover wel wat ontdekt hadden hoewel dit niet het doel was van ons onderzoek.”
Bekend is nu dus, dat de grond rond de Weem in de betrokken tijd intensief in gebruik was. Maar de vondsten van de pastoor zijn nog even raadselachtig als tevoren.
Dit verandert op slag, wanneer, in aansluiting op het voorgaande, wordt aangenomen, dat op de plaats van de Weem een klooster van de Tempelorde heeft gestaan.
- 1 – Bij elk Tempelierenklooster hoorde een kapel met kapelaan. De Orde had het recht geheel vrij - buiten de locale bisschop om - eigen kerken en kapellen te stichten en er “kapelaans” aan te stellen. Het gelijktijdig bestaan van een kapel naast de parochiekerk is zogezien geen probleem meer.
- 2 – De kapellen bij deze kloosters waren opvallend klein. Doorgaans was er maar een gering aantal (bijvoorbeeld drie of vier) ordeleden in een “huis” woonachtig. Ook de kloosters zelf waren geen indrukwekkende bouwwerken. Ze hadden geen militaire functie. Ze hadden doorgaans het uiterlijk van een flinke omgrachte boerenhoeve.
- 3 – Bij de kloosters hoorde wel een eigen kerkhof. Niet-ordeleden stelden het vaak op hoge prijs daar begraven te worden. De Orde was nauw gelieerd aan het aardse Jerusalem, de stap naar het hemelse kon van daar niet groot meer zijn! Edellieden traden wel op hoge leeftijd tot de Orde toe, om op haar kerkhof begraven te worden. Ook kwam het voor, dat figuren, die met de lokale hiërarchie in conflict waren, en daardoor een kerkelijke begrafenis dreigden mis te lopen, zich via een bijzetting op een kerkhof van de Orde verzekerden van een onbelemmerde toegang tot het hiernamaals.
- 4 – Bijzetting in wapenrusting zal in een sterk hiërarchisch gestructureerde militaire orde niet ongebruikelijk zijn geweest. Bij opgravingen naar Het Groot Tempelhof te Slijpe ( Vlaanderen ) werden in een graftombe naast een beentje en een tand nog een paar stukjes van een metalen harnas gevonden. ( Nuyttens, pg.17 )
- 5 - Bijzetting in een sarcofaag was alleen weggelegd voor zeer welgestelden, zeker in deze streken. De Orde was kapitaalkrachtig. Ze beschikte over een uitgebreid en verreikend net van relaties, dat dergelijke voor de gewone man extravagante zaken mogelijk maakte.
- 6 – Dat dit klooster zo snel in het vergeetboek kon raken is ook begrijpelijk Als gebouw was het weinig opvallend. De Orde hield zich zoveel mogelijk buiten de eindeloze feodale conflicten in het Christelijke Westen. Ze trok daardoor minder de aandacht. Ze was in haar laatste jaren ook niet bepaald geliefd. Ze werd benijd om haar bezittingen en haar privileges. Ze werd ervaren als hooghartig, hebzuchtig en mysterieus. Aan het eind van de dertiende eeuw - de jaren voor ze werd opgeheven - werd vooral aan haar de schuld gegeven voor het mislukken van de kruistochten. Haar werd verweten de moeizaam voor de strijd in het Oosten bijeengebrachte middelen te verkwisten. Als klap op de vuurpijl kwam dan nog de verdachtmaking van weerzinwekkende misstanden en wandaden. Door het drijven van de Franse koning hing in het begin van de veertiende eeuw de leden van de Orde arrestatie, berechting, foltering en de dood op de brandstapel boven het hoofd. In onze streken is het voor hen uiteindelijk nog al meegevallen. Maar toen de Orde in 1213 door de paus werd opgeheven hebben ze zich stil teruggetrokken. Geruisloos en zonder sporen achter te laten zijn ze verdwenen. Zie verder: Het tragisch einde. Geen wonder, dat twee en een halve eeuw daarna van “alde luyden”geschreven kon worden:“dat op de wedemhoff een cappel geweest ware en wisten sy niet van.”
Samenvattend: gezien een aantal namen die er voorkomen, de ligging van Groessen ten opzichte van het toenmalige langeafstandverkeer, de bezittingen van de Orde van St.Jan in latere tijden, en de vermelde archeologische vondsten, is het aannemelijk, dat in Groessen een klooster van de Tempelorde heeft gestaan. Van een definitief bewijs kan niet gesproken worden, maar zolang geen betere verklaring voor de vermelde feiten en samenhangen beschikbaar is, lijkt het juist van de aanwezigheid van de Tempel in Groessen uit te gaan.
Literatuur:
Brus, B.Th. en W.F.W.M. van Heugten: Een klooster van de Tempelorde in Groessen? In: Driepas.Verenigingsblad van de Hist.Kring Duiven-Groessen-Loo. Jrg.2, nr.1. Pg. 2 t/m 7.
Bruins, A.W.A. (Bewerker, uitgever): Atlasvan het Ambt Liemers. Zevenaar, 1999.
Grood, J.de: Licht op de duistere middeleeuwen. In: Veldwerkverslag A.W.N.-afdeling Zuid-Veluwe en Oost-Gelderland. Nr. 3. (1983). Pg. 33 t/m 49.
Nuyttens, M. Krijgers voor God. Leuven/Zutphen, ( 2007 )
Petersen, J.W.van: Reizen is tolbetalen. De Verkeersontwikkeling in en om het Gebied van Rijn en IJssel. Tot de Bataafse Omwenteling van 1795. Uitg.Fagus. Aalten. 2002. ISBN 90-70017-63-6.
Verder | Terug | Home |