Sporen van de Tempelieren in Nederland - http://www.tempelieren.nl - © Ben Brus 2003-2012 



Het tragisch Einde


Rond 1300: tegenslag en ontmoediging.


Aan het eind van de dertiende eeuw was de situatie met betrekking tot de kruisvaart - zowel in militair opzicht als wat de algemene geestesgesteldheid betrof - dramatisch veranderd.

In 1291 was Akko gevallen. De overige steunpunten in het Heilig-Land waren daarna niet meer te handhaven. Het koninkrijk Jeruzalem hield op te bestaan. De tempelridders trokken zich terug op Cyprus, de ridders van Sint-Jan op Rhodos. Men was terug bij af. Alle inspanning leek tevergeefs te zijn geweest.

Het enthousiasme van rond 1100 had plaats gemaakt voor twijfel en verwarring, voor moedeloosheid en defaitisme. Is het wel Gods wil dat de Heilige Plaatsen veroverd worden, wanneer Hij toestaat dat Jeruzalem ondanks alle inspanning toch verloren gaat? Is vechten en doden wel in overeenstemming met de grondgedachte van het christendom? Dient de linker wang niet geboden, als de rechter wordt geslagen? Kan monnik-zijn en soldaat-zijn wel samen gaan? Dient, in plaats van het christendom te verdedigen met het zwaard, het geloof niet verspreid te worden met het woord? Werd de idee kruistocht niet bezoedeld door het misbruik dat paus en vorsten er van maakten bij het beslechten van onderlinge geschillen? Of:...... waarom geld, goed en bloed verspillen aan een vergeefse strijd in een ver land, terwijl het leven hier en nu zo goed kan zijn?

De Tempelorde mikpunt voor de kritiek.

De onvrede richtte zich met name op de ridderorden. Vooral de Tempel werd mikpunt van de kritiek. Ze werd de zondebok bij uitstek. Van ouds geuite verwijten klonken nu luider. De Tempelridders waren trots, arrogant, hebzuchtig en wreed. Ze waren niet betrouwbaar, ze heulden met de vijand. De eindeloze stroom van mannen, goederen en geld naar het Oosten werd door hen verspild aan nutteloze zaken. Wat eigen land en volk toe kwam werd er aan onttrokken ter wille van ridderlijk prestige en onderlinge wedijver. Het bestaan van de orden betekende een permanente financiële aderlating voor het Westen. Rivaliteit tussen de twee grote orden was de oorzaak van de militaire nederlaag. Samensmelting van de orden was reeds in 1274 door Lodewijk IX aan de orde gesteld. Nu werd het van allerlei kanten als een noodzakelijke voorwaarde gezien voor een succesvolle hervatting van de strijd. Enz. enz..

Geheel ongegrond waren deze bedenkingen niet. De kosten aan mensenlevens, geld en materiaal waren inderdaad zeer hoog. Men heeft bijvoorbeeld berekend, dat rond 1260 de kosten voor het operationeel houden van een enkele ridder gelijk stonden aan de opbrengst van 1500 hectare bouwland. In Frankrijk was in feite twee miljoen hectare onttrokken aan de belasting en aan het tiendrecht. Ook de klachten over wangedrag van Tempelieren waren vaak gegrond. Grote verliezen op de slagvelden leidden er toe dat rekruten werden opgenomen die niet aan te stellen eisen voldeden. De strakke discipline, die in de orde werd gehandhaafd, bleek onvoldoende om het nodige tegenwicht te bieden. De ordeleden, die na de verdrijving uit het Oosten naar Europa uitweken, wekten daar door hun arrogante en agressieve optreden vaak grote ergernis.

Uitgesproken bestrijders van de Tempelorde vond men onder de machtigen van die dagen: de geestelijken en de vorsten. Het idealisme van de twaalfde eeuw had in de veertiende plaats gemaakt voor berekening en gerichtheid op eigen belang. Beide groepen waren naijverig. Ze voelden zich benadeeld. Door de pauselijke privileges waren de ridderorden onttrokken aan hun rechtsmacht. Men voelde zich daardoor in zijn macht en invloed beknot. Men zag zich geconfronteerd met tegenspelers, die over grote materiële en militaire mogelijkheden beschikten, uitstekend geïnformeerd waren en volstrekt autonoom konden optreden. Daarbij kwam nog, dat de geestelijke en wereldlijke machthebbers met lede ogen moesten aanzien, hoe veel bezittingen en inkomsten, die naar hun mening hen toekwamen, hun ontnomen waren, resp. wegvloeiden naar verre landen. Hun jaloersheid valt te begrijpen. Ze was ook al van oude datum. Echter, door de gewijzigde situatie en de veranderde tijdgeest nam ze rond 1300 destructieve vormen aan.

Philips IV van Frankrijk.
Hoofdrolspeler hierbij was de Franse koning, Philips IV ( Philips de Schone ).
Zowel de paus als Philips streefde naar een hervatting van de strijd in het Oosten. Philips had daarbij zijn eigen ideeën. Hem stond voor ogen: een groot Frankrijk, dat heel het oostelijke Middellandse-Zeegebied omvatte, inclusief Palestina en het Oost-Romeinse Rijk, een wereldrijk, waar hij aan het hoofd zou staan als “de verdediger van het Christelijk geloof”. Een enkel groot leger van kruisvaarders onder Frans commando was voorwaarde. De twee grote autonome ridderorden onder pauselijk gezag waren daarbij een sta in de weg. Een samensmelting van de twee tot èèn strijdmacht, geplaatst onder zijn bevel, of ten minste onder bevel van een Franse prins, zou de oplossing zijn.
Dit zou bovendien een oplossing bieden voor een ander probleem dat Philips kwelde. Van zijn vader had hij een grote schuld geërfd. Als gevolg van de vele oorlogen die hij voerde was dit probleem alleen maar groter geworden. De belastingen waren al tot het uiterste opgeschroefd. Met het zilvergehalte van de munt had hij geknoeid. Minderheden, zoals de Joden en de Lombarden, waren door hem uitgeschud en daarna verbannen. De uitgebreide bezittingen van de Tempelorde zouden goed van pas komen. Zodra de verenigde ridderorden onder Frans beheer zouden zijn gebracht, zou dit probleem vanzelf een oplossing vinden.

Het doel was gegeven. Welke weg zou leiden naar dit doel?

De legisten.
Een welkome rechtvaardiging voor een optreden van Philips boden nieuwe ideeën met betrekking tot het vorstelijk gezag die in die dagen aan het Franse hof opgeld deden. Rechtsgeleerden ( legisten genaamd ) gingen te rade bij geschriften over het Romeins recht uit de tijd van keizer Justinianus. Hierin werd de keizer beschreven als absoluut heerser met een goddelijke status. Volgens de legisten was het gezag van de koning rechtstreeks door God gegeven. De vorst was aan niemand verantwoording schuldig. ( ”De wil van de vorst is wet”. “De vorst staat boven de wet”.) De koning diende ook te waken over de goddelijke aangelegenheden in deze wereld. Wanneer deze bedreigd werden diende hij in te grijpen, volkomen op eigen gezag. Deze opvatting van autoriteit stond recht tegenover de tot dan toe heersende middeleeuwse zienswijze, volgens welke alle gezagsuitoefening een plicht tot gehoorzaamheid insluit. ( Met de leenhulde aanvaardt de leenheer een plicht ten opzichte van de leenman. “De overste gehoorzaamt het klooster”. Enz. )
De nieuwe opvatting gaf voedsel aan de voor de middeleeuwen zo karakteristieke strijd om de macht tussen paus en vorst. In de “investituurstrijd” had de Duitse keizer indertijd in de paus zijn meerdere moeten erkennen. Nu was de Franse koning aan slag. De alleen aan de paus ondergeschikte Orde van de Tempel werd inzet.

Een eerste krachtmeting.
De volgende gebeurtenissen typeren het klimaat.
Het jaar 1300 werd door paus Bonifatius VIII uitgeroepen tot jubeljaar. Allen, die de Sint-Pieter in Rome bezochten en hun zonden beleden, werd volledige vergiffenis van zonden toegezegd. 200.000 pelgrims stroomden toe. De paus verscheen triomferend voor de menigte in de Sint-Pieter, gezeten op de troon van Constantijn, getooid met zwaard, kroon en scepter als symbolen van de wereldlijke macht, uitroepend: “Ik ben Caesar”.Hij stelde daarmee het pauselijk gezag uitdrukkelijk boven dat van de wereldlijke vorsten.
Dit moest onvermijdelijk leiden tot een krachtmeting tussen koning en paus.
De paus had bepaald, dat vorsten alleen met zijn toestemming aan de clerus belastingen mochten opleggen. Philips, met zijn niet te stillen behoefte aan geld, stoorde zich daar niet aan. De statenvergadering van geestelijkheid en adel in Parijs steunde hem hierin, door uit te spreken, dat zij zich in wereldlijke zaken alleen onderworpen achtte aan God en de koning. De paus reageerde o.a. met de bulle “ Unam sanctam”, waarin hij schreef: “Ter verwerving van de zaligheid is het noodzakelijk, dat ieder menselijk schepsel zich onderwerpt aan de opperpriester van Rome”.
Toen Philips geen blijk gaf zich te schikken naar de pauselijke beslissing bereidde Bonifatius zijn excommunicatie voor. Zover kwam het echter niet. Een “afvaardiging” van Philips bezocht de paus in zijn verblijfplaats Anagnie en nam de twee-en-tachtig-jarige grijsaard gevangen. Het was de bedoeling van Philips hem voor een concilie te slepen onder de beschuldiging van simonie en ketterij. Philips meende hiertoe gemachtigd en verplicht te zijn. Aan hem als absoluut vorst was ook het bewaken van goddelijke goederen op aarde toevertrouwd. Echter, na twee dagen werd de paus, met medewerking van enkele Tempeliers, door de bevolking van Anagnie bevrijd. Kort daarop overleed Bonifatius. De zodoende niet uitgevochten machtsstrijd bleef de koning in hoge mate irriteren. De Tempelridders waren tot zover overigens nog maar zijdelings bij het conflict betrokken.

In 1305 werd een Franse prelaat tot paus ( Clemens V ) gekozen. Deze streefde er naar met Philips op goede voet te komen. Hij benoemde bijvoorbeeld een groot aantal fransgezinde kardinalen en kwam ook verder opvallend gemakkelijk aan wensen van de koning tegemoet. Zijn verlangen, medewerking van de koning te verkrijgen voor een nieuwe kruistocht, speelde daarbij waarschijnlijk een rol. De paus wist Philips inderdaad te bewegen tot een gelofte tot kruisvaart. Philips van zijn kant drong aan op samensmelting van de twee grote ridderorden.
Door deze gang van zaken was Philips’ positie intussen versterkt. Hij achtte de tijd rijp voor een volgende stap. Dit keer bevonden de Tempelridders zich wel in het “epicentrum”.

Arrestatie van de Tempelieren.
Rond 1305 doken in Parijs geruchten op over ernstige misstanden in de Tempelorde. Vreemde en beschamende zaken werden rondverteld. Het koninklijk hof haastte zich hiervan een dossier aan te leggen. Rechtens kwam de behandeling van dergelijke aangelegenheden toe aan de paus. De Tempelorde voelde zich door de geruchten in haar goede naam aangetast. Ze verzocht de paus een onderzoek in te stellen, hopend daarbij van alle blaam gezuiverd te worden. Eind augustus 1307 kondigde Clemens een voornemen daartoe aan. Hij vroeg de koning om medewerking daarbij. Om gezondheidsredenen stelde hij de uitvoering`van het onderzoek enkele weken uit. Philips greep dit uitstel aan om zelf initiatief te nemen. Via verzegelde brieven, gedateerd 14 september 1307, droeg hij aan alle baljuws en seneschalken in zijn gebied op om op 13 oktober alle in hun rayon aanwezige leden van de Tempelorde gevangen te nemen. Tegelijk moesten de bezittingen van de Orde in beslag worden genomen en in koninklijke bewaring gesteld. De koning beschreef in zijn brief uitvoerig, hoe hij met afschuw vervuld was door betrouwbare berichten, dat de Tempelorde in feite een geheime ketterse organisatie was, die zich bezig hield met de verbreiding van schandelijke, godslasterlijke en ontuchtige praktijken. De gearresteerden moesten daarom ter beschikking gesteld worden van de bisschoppelijke inquisitie. (Frederico, II, nr.33, pg.52-59.)

Foltering.
De koning had een en ander goed voorbereid. De grootinquisiteur van Frankrijk - een goede bekende van Philips - was bereid gevonden de nodige regelingen te treffen. Instructies zowel voor de inquisiteurs als voor de aan Philips ondergeschikte gerechtsdienaren lagen klaar. Volgens het geldend recht kwam bij het volgend onderzoek de leiding toe aan de kerkelijke inquisiteurs. Staatsdienaren dienden hen slechts op hun aanwijzingen behulpzaam te zijn. In dit geval beval Philips zijn mannen echter, de gevangenen op hun ondervraging door de inquisiteurs voor te bereiden. Exemplaren van zijn instructie hiervoor bleven bewaard. Gezien de ernst van de verdenkingen moesten de gearresteerden onmiddellijk van elkaar gescheiden en streng ondervraagd worden. Hun moest worden meegedeeld van welke ketterse misdaden zij beschuldigd werden. Vermeld moest worden, dat aan de autoriteiten reeds bekend was dat deze beschuldigingen op waarheid berustten en dat de hoogste gezagsdragers in de orde al hadden bekend. Ontkenning had daarom geen enkele zin. Werd berouwvol schuld bekend, dan volgde vergiffenis en vrijlating. Bij hardnekkige ontkenning dienden de folterwerktuigen getoond te worden. Volgde ook dan geen bekentenis, dan moest foltering worden toegepast. Dit moest worden voortgezet, tot een bekentenis werd verkregen. Daarna diende de gevangene aan de inquisiteurs te worden voorgeleid. De bedoeling was, dat de bekentenis daar werd herhaald, schriftelijk werd vastgelegd en ondertekend. De ondertekende bekentenissen – en alleen deze - moesten onmiddellijk aan de koning worden doorgezonden.

Bekentenissen verkregen onder bedreiging of via foltering waren indertijd in de rechtspraak niet rechtsgeldig. Evenwel, bij de meedogenloze strijd tegen de Albigenzen was in de 13de eeuw in Frankrijk foltering ingevoerd. Om ketters tot bekentenis te brengen werd folteren geoorloofd geacht. Beter kortstondig pijn in dit aardse leven, dan eeuwige pijn in het hiernamaals! Wie eenmaal ernstige verdenking van ketterij op zich had geladen, kon onbeperkt gevangen worden gehouden en worden gefolterd. Wie berouwvol bekende, werd een straf opgelegd en vergiffenis geschonken. Hij redde zo zijn leven. Wie zijn bekentenis later herriep, werd veroordeeld als “relapse”, dit is: als “teruggevallen in de ketterij”. Hem wachtte zondermeer de brandstapel. De gearresteerde Tempeliers werden “ernstig verdacht”. Ze zaten bijgevolg in de val. Ze konden geen kant meer op.

Philips’ operatie verliep naar wens. In Frankrijk werden ongeveer twee duizend ordeleden gearresteerd. Reeds op 19 october werd met de verhoren een begin gemaakt. Na bewerkt te zijn door de koninklijke gevangenbewaarders werden de broeders overgedragen aan de inquisiteurs. De gewenste bekentenissen van afgoderij, godslastering, sodomie, enz. - volgens de toen gebruikelijke terminologie samengevat onder het begrip “ketterij” - kwamen snel, getekend en wel, ter beschikking. Ook vooraanstaande leden van de orde - waaronder de grootmeester Jacques van Molay, die op verzoek van de paus in Frankrijk verbleef - legden bekentenissen af. Slechts vier ordeleden bleven standvastig alle schuld ontkennen. Intussen lieten ten minste vijf en twintig Tempelieren in de kerkers het leven. Vele anderen bleven voor het leven verminkt.

Men kan er zich over verbazen, dat zo zelfbewuste en in de strijd geharde militairen zich gewillig zonder verzet lieten oppakken en in zo korte tijd en zo massaal voor foltering zwichtten. Men dient daarbij het volgende voor ogen te houden:

1 Hun regel verbood de Tempelieren een wapen op te nemen tegen een christen. Wapens waren in de tempelhuizen in het Westen dan ook nauwelijks of niet aanwezig. Op het doden van een christen stond uitstoting uit de orde als straf. Trouw aan de regel was voor een Tempelier een hoog goed. Verzet tegen de arrestatie was dus in principe uitgesloten. Overigens, tempelridders in Spanje en Duitsland, die later in moeilijkheden kwamen en daardoor beter waren ingelicht, hebben zich wel degelijk tegen hun arrestatie verzet.

2. Wijken en op de vlucht slaan werd als onridderlijk beschouwd

3. De actie kon met grote efficiëntie worden uitgevoerd, omdat voorheen bij soortgelijk optreden tegen Joden en Italiaanse bankiers ervaring was opgedaan.

4. Van het verrassingselement werd bij de arrestatie blijkbaar bekwaam gebruik gemaakt, met als gevolg: verwarring en ontreddering bij de slachtoffers.

5.. De folteringen werden “vakkundig “ uitgevoerd. Bij de verhoren verklaarden sommige Tempelieren, dat ze bereid waren hun leven te geven ter verdediging van de Orde, maar dat ze na langdurige foltering niet voor zichzelf konden instaan. Voor een pauselijke commissie verklaarde de preceptor van Payns achteraf, dat gevangenen, nadat 36 van hen op de pijnbank waren gestorven, onderling maar hadden afgesproken te bekennen.

6. De Orde was gericht op praktisch doelgericht handelen. De intellectuele ontwikkeling van de leden stond minder op de voorgrond. Het ontbrak de Orde daardoor aan voldoende theologisch en juridisch geschoolde leden. Aan de ondervragers kon maar zwak tegenspel worden geboden. Met juridische spitsvondigheden konden de arrestanten gemakkelijk in verwarring worden gebracht.

7. Ridders en strijdende broedersergeants waren onder de arrestanten in de minderheid. Gevechtsbekwame mannen verbleven, zoals gebruikelijk, in meerderheid in het Oosten. De bekentenissen stamden overwegend van oudgedienden, beheerders, administrateurs, kapelaans, herders, smeden, stalknechten, enz.

8. Waarschijnlijk werden met name de hogere functionarissen uit de orde door een voorgewende vriendelijk-behulpzame benadering van de kant van hun ondervragers er toe gebracht, in argeloze oprechtheid een bekentenis af te leggen over een in hun ogen weinig belangrijk aspect van het initiatieritueel. - Naar verluidt sprak de grootmeester Jaques de Molay nog op de brandstapel over vleierij van paus en koning. - Door de inquisiteurs werden deze bekentenissen met betrekking tot op zich laakbare gebruiken achteraf uitvergroot tot een bewijs voor grove ketterij. Een ketter, die achteraf zijn bekentenis herriep, was volgens de regels van de inquisitie alleen daarom al de dood schuldig. Als de gang van zaken inderdaad zo is geweest, dan zijn de leidinggevenden van de Orde in een val gelokt. Hun bleef geen andere mogelijkheid dan of berouwvol blijven bij een bekentenis van ernstige ketterij, of ......voortgezette foltering en uiteindelijk de brandstapel.

9. De mannen van Philips wisten in korte tijd de hoogste gezagsdragers in de orde getekende bekentenissen af te persen. Leden van lagere rang werden bij hun verhoor hier mee geconfronteerd. Dit moet hen – ze waren aan zeer strakke gezagsverhoudingen gewend – geheel van hun stuk hebben gebracht.

10.Vooral te houding van de grootmeester van de Orde heeft bijgedragen tot de onzekerheid van de gevangenen. Veelal wordt aangenomen, dat hij niet werd gefolterd, hoewel er ook vermoedens zijn van extreme tortuur. ( Havemann: pg.342.). Hij heeft in ieder geval binnen enkele dagen een bekentenis afgelegd, deze getekend en voor een groot publiek herhaald. Hij schreef ook een brief, waarin hij als hoogste gezag in de orde de leden opdroeg zijn voorbeeld te volgen en schuld te bekennen. Deze brief werd alle gevangenen onder ogen gebracht. Later heeft hij deze bekentenis herroepen en de broeders opnieuw bevolen zijn voorbeeld te volgen. In de loop van het proces heeft de grootmeester zich steeds aarzelend opgesteld en nooit getracht resoluut leiding te geven aan het verzet van zijn in benauwenis verkerende ondergeschikten. Deze houding van Molay heeft de eeuwen door verbazing gewekt. Een algemeen aanvaarde verklaring ervoor is er niet. Was het inderdaad lafheid? Was hij overweldigd? Was een geestelijke inzinking in het spel? Was het goedmoedige naïviteit? Werd hij in een val gelokt? Meende hij hoog spel te kunnen spelen en is hem dat niet gelukt? Werden hem valselijk woorden in de mond gelegd? Jacques de Molay heeft steeds gerekend op tussenkomst van het enige gezag, dat hij erkende: de paus. Tevergeefs: na zijn arrestatie heeft hij Clemens nooit meer gezien. Pas in het zicht van de brandstapel toonde de grootmeester de allure, die paste bij zijn positie.

De eerste reacties.
Philips haastte zich aan zijn actie en aan de verkregen bekentenissen grote ruchtbaarheid te geven. In een plechtige vergadering, uitgerekend in het huis van de Tempel in Parijs, herhaalde Jacques van Molay in het openbaar voor een groot gehoor van geestelijken, geleerden en edellieden zijn bekentenis. Verslagen van de verhoren werden door de koning in ijltempo ruim verspreid. Zo zond hij ze binnen veertien dagen toe aan de vorsten van andere landen met de aanbeveling zijn voorbeeld te volgen.

De reacties hierop hingen sterk samen van de mate van afhankelijkheid van het Franse hof en met de houding ten opzichte van de Tempelorde. Een aantal van de antwoorden aan de Franse koning bleven bewaard. Ze werden gepubliceerd door Schwalm ( pg.632-635.) De volgende citaten mogen volstaan om de sfeer weer te geven:



Guy van Avesnes. Bisschop van Utrecht zegde 17 december toe, dat hij aan de oproep gevolg zal geven zodra Tempelieren zijn gebied betreden. Huizen van de orde zijn in zijn gebied niet aanwezig




Jan II, hertog van Brabant deelde 9 november mee ( Zie: Frederico, II, Nr.43, pg 59-60.) dat hij alle in zijn hertogdom woonachtige Tempelieren had laten gevangen nemen en hun bezittingen in beslag had genomen. Deze dienstvaardige houding hing samen met het aanzienlijke bedrag, dat de koning hem en andere vasallen van het Duitse Rijk op de grens van dit Rijk jaarlijks toestopte.




In Vlaanderen , ook in Zeeuws-Vlaanderen ,werd op een onbekende datum gearresteerd en geconfisceerd.



Hendrik van Virneburg, aartsbisschop van Keulen, zegde, zij het op een formele toon, zijn medewerking toe.




Theobald bischop van Luik – Brabant behoorde tot zij diocees – toonde zich minder dienstvaardig. Pas op 29 januari reageerde hij. Hij verontschuldigde zich. Hij had de brief eerst nu ontvangen en tempelieren hadden in zijn diocees maar weinig bezittingen.



Rooms-koning Albertus toonde zich het minst tot medewerking bereid. Hij antwoordde, dat hij pas maatregelen zou nemen, wanneer de paus daartoe opdracht gaf.




De Paus toonde zich ontsteld en diep gegriefd. De arrestaties betekenden zondermeer een aanval op het pausdom en op de Katholieke Kerk vanuit de seculiere Franse monarchie. Bovendien, Philips had hem (de paus), zonder hem in de zaak te kennen, voor een voldongen feit geplaatst. Bij geruchte - bij wijze van spreken “van de straat” – had hij moeten vernemen, wat er gebeurd was, terwijl de koning het naar buiten deed voorkomen, alsof de actie in nauw overleg tussen hem en de paus was ondernomen.

Clemens positie was precair. Liet hij alles op zijn beloop, dan was het gezag van de paus en dat van de Kerk tot in een verre toekomst onherstelbaar beschadigd. Een machtsstrijd was een andere mogelijkheid. Maar dufde hij de cofrontatie aan, bijvoorbeeld door de koning te excommuniceren ? In dat geval lag vrijwel zeker een schisma, de afscheiding van een Franse kerk, in het vooruitzicht. Clemens vond een derde weg. Zijn streven werd er op gericht de koning het initiaief uit handen te nemen.

De paus was te zeer onder de indruk van de bekentenissen om de ontwikkeling ongedaan te maken. Op 22 november 1307 verklaarde hij de verdenkingen tegen de Tempelorde gegrond. Hij droeg alle Christenvorsten op in hun rijk de Tempelieren te arresteren en hun goederen in bewaring te nemen. Een eenzijdig Franse oplossing van het probleem was daarmee uitgesloten. De koning op zijn beurt was er van overtuigd, dat door de verhoren de schuld van de Tempelorde bewezen was en dat tot bestraffing moest worden overgegaan. Hij zette Clemens op allerlei manieren onder druk. Hij drong er bij hem op aan, dat ook in het buitenland bij de verhoren foltering zou worden toegepast. Dit stuitte daar op grote weerstand. Philips bleef aandringen.

Naar de zienswijze van de paus waren de onder Philips' regie uitgevoerde ondervragingen onwettig. Staatsorganen bepaalden er de gang van zaken op een gebied, waar slechts de kerk diende te beslissen. Kerkelijke inquisiteurs verleenden hieraan medewerking. Om aan dit onaanvaardbare gebeuren een halt toe te roepen ontnam Clemens in januari 1308 de Franse bisschoppen en inquisiteurs het recht zich in de zaak van de Tempelorde te mengen. Dit betekende, dat de voortgang van het proces stagneerde. Er ontstond een impasse, tot woede van Philips en zijn medestanders. Zij bestreden het recht van de paus om in te grijpen. De koning hield de Franse Tempeliers in zijn gevangenissen in zijn macht en hield de bezittingen onder zijn controle. Een ongekende propaganda-actie werd ontketend om Clemens nog meer onder druk te zetten.

Vondst van verloren-geachte documenten.

Met betrekking tot de verdere gang van zaken hadden tot voor kort bepaalde opvattingen breed post gevat. Algemeen werd aangenomen, dat de Fransgezinde paus Clemens V slechts weinig tegenspel bood aan Philips’ machinaties. Men zag hem als een zwakke figuur, op wie voor een belangrijk deel mede de schuld rustte voor het dramatisch einde van de Tempelorde. Voorts bleef de vraag onbeantwoord in hoeverre de Tempelorde zelf door innerlijk bederf had bijgedragen aan de eigen ondergang.

Nu werden in 2001 door Dr. Barbara Frale - historica en medewerkster aan het Instituut voor Paleografie van het Vaticaan - in een geheim Vaticaans archief tot dan toe onopgemerkte documenten met betrekking tot het proces tegen de Tempelorde gevonden. (Een samenvatting geeft: http://osmth.de/Chinon_Pergament.html ) Deze geschriften werpen nieuw licht op de gang van zaken. Ze bevatten bijvoorbeeld een verslag van een getuigenis, dat Jacques van Molay, de grootmeester van de Orde, aflegde ten overstaan van vertegenwoordigers van de paus. Ze nopen tot enige herziening van gangbare opvattingen. In het onderstaande is hiermee naar vermogen rekening gehouden

De bekentenissen ongeldig verklaard.

Om uit de impasse te geraken vond uitvoerig overleg plaats. De paus bleef er op staan, dat verdere verhoren onder zijn verantwoording dienden plaats te vinden en dat de gevangenen aan kerkelijke instanties moesten worden overgedragen. Philips weigerde. Als compromis stond hij toe, dat een door hem geselecteerde groep geketende gevangenen te Poitiers – de tijdelijke residentie van Clemens - aan de curie en de paus werd voorgeleid. Clemens constateerde daarbij al snel, dat de voorgaande verhoren in allerlei opzichten niet aan formeel-juridische eisen voldeden en dat de onder pressie verkregen bekentenissen niet de werkelijke opvatting van de ondervraagden weergaven. Hij verklaarde daarop de bekentenissen voor ongeldig. Hij stond er op, dat de grootmeester en andere hooggeplaatsten uit de Orde door hem persoonlijk gehoord zouden worden. Philips wilde deze ontmoeting met de paus tegen elke prijs voorkomen. Hij liet de betrokkenen gevangen zetten in de kerkers van de burcht Chinon, en beriep zich op uitvluchten zoals: de gearresteerden zijn te ziek of anderszins niet in staat om te reizen. Clemens liet zich niet uit het veld slaan. Hij zond een delegatie van drie kardinalen, die hij volledig vertrouwde, om namens hem de betrokkenen te verhoren. Een en ander vond plaats te Chinon van 17 tot 20 augustus 1308, buiten aanwezigheid van koninklijke ambtenaren. Verslagen bleven in de bovengenoemde “Chinon-perkamenten” bewaard.

Het getuigenis van de grootmeester

Toen hem door de pauselijke delegatie daarnaar gevraagd werd, antwoordde Jacques van Molay, dat bij zijn opname in de Orde de praeceptor hem had bevolen op een kruisbeeld te spuwen en God te loochenen. Voldeed hij niet aan het bevel, dan dreigden strenge kerkerstraffen. Hij had daarop Christus geloochend met zijn mond, maar niet met zijn hart, en hij had naast het kruis op de grond gespuugd. Deze gang van zaken was in de Orde bij de inauguratie van nieuwe leden algemeen gebruik. Over sodomie, obsceniteiten, het aanbidden van afgodsbeeldjes en andere wandaden, waarvan de Orde werd beschuldigd, was hem niets bekend.

Op de vraag of de verloocheningen gemeend waren en met welke bedoeling een en ander werd gedaan, antwoordde de grootmeester in de volgende geest: Het geheel was niet echt gemeend, het was een spel. De novice wist dit niet. Het was bedoeld om na te gaan of hij werkelijk bereid was tot onvoorwaardelijke blinde gehoorzaamheid. Tevens kon hij er uit leren, hoe hij zich had te gedragen, wanneer hij - ooit in krijgsgevangenschap geraakt - zwaar onder druk zou worden gezet. Hij kon dan Christus verloochenen met zijn mond en hem tegelijk trouw blijven met zijn hart.

De verklaringen van de andere hoogwaardigheidsbekleders stemden overeen met die van de grootmeester.

De paus vergewiste er zich van of deze gebruiken ook schriftelijk waren vastgelegd in de regels. Dit bleek het geval. De betrokken tekst werd in de orde echter strikt geheim gehouden en was alleen beschikbaar voor de hoogsten in rang.

De reactie van de paus

Clemens verklaarde zich zeer ontdaan over wat hem ter kennis werd gebracht. Aan volstrekt ontoelaatbare wrede, verwarring veroorzakende militaire ontgroeningsrituelen bleek als gehoorzaamheidstoets een centrale plaats te zijn toegekend in een organisatie, die geheel en uitsluitend aan hem was toevertrouwd. Erkenning van de fout door de verantwoordelijken, herziening van de regel en het breken met de traditie achtte hij strikt geboden.

Daar stond tegenover, dat de paus besefte, dat van werkelijke ontrouw aan Christus en de kerk geen sprake was, laat staan, dat een beschuldiging van ketterij op zijn plaats zou zijn. In de betrokken stukken liet hij uitdrukkelijk vastleggen: “....... en, omdat zij voor hun schanddaden nederig van de Kerk vergeving en absolutie hebben gevraagd, bepalen wij, dat zij ( de grootmeester Jacques van Molay samen met alle leden van de ridderorde ) vrijgesproken en weer in de gemeenschap van de Kerk worden opgenomen, zodat zij de heilige sacramenten ontvangen kunnen.”

Deze uitspraak werd niet openbaar gemaakt

Dit eindoordeel van de paus werd in 1308 uitdrukkelijk schriftelijk vastgelegd, maar het betrokken document bleef rusten in de verborgenheid van de pauselijke kanselarij. Van publicatie werd afgezien, kennelijk om erger te voorkomen.

In 2007 werden door het Vaticaan ter gelegenheid van de zevenhonderdjarige herdenking van de arrestatie van de Tempeliers de genoemde “Chinon-perkamenten” in een luxe facsimile uitgave gepubliceerd. Hiermee erkende Rome uitdrukkelijk, dat de Tempelorde vrij was van ketterij, en dat dit reeds in 1308 door Paus Clemens V was uitgesproken.

Clemens’ positie was in die dagen nog steeds uiterst precair. Ze liet hem weinig of geen speelruimte. De gevangenen waren nog steeds in handen van de koning evenals veel bezittingen van de Orde. Philips verhoogde steeds de druk. Er was zijn al oude dreiging met een proces tegen Bonifatius VIII, Clemens’ voorganger. Maar de aanvallen werden nu ook op Clemens persoonlijk gericht. Er werd gewerkt met pamfletten, toespraken en massavergaderingen. De omgeving van de koning beschuldigde de paus van nepotisme, omkoopbaarheid, toverij, ketterij, samenspannen met de duivel, enz. Gedreigd werd, de paus zelf voor de inquisitie te slepen. Wanneer Clemens de vervolging van de Tempeliers niet krachtig ter hand zou nemen zou hij medeplichtig zijn aan ketterij en bijgevolg ook zelf een ketter zijn. In dat geval zou de koning, als rechtstreeks door God gemachtigde ”Verdediger van de Kerk” en als “Allerchristelijkste Vorst”, er voor moeten zorgen, dat het recht zijn loop zou nemen. De universiteit van Parijs en de Statenvergadering werden in de strijd betrokken. Gezien de onrust die de geruchten rond de Tempelorde hadden veroorzaakt en de steun waarop Philips van vele kanten, en met name van de zijde van de Franse geestelijkheid, kon rekenen, was een schisma verre van denkbeeldig. De situatie was dreigend. Kennelijk ervoer Clemens zijn bewegingsruimte als te beperkt, om zijn mening ten aanzien van de Tempelorde door te kunnen zetten.

Een compromis

In de vroege zomer van 1308 vond grootscheeps overleg plaats. Paus, koning, curie, het koninklijk hof en de Staten van Frankrijk waren erbij betrokken. De onderhandelingen eindigden in een compromis dat werd vastgelegd in een groot aantal pauselijke bullen, alle gedateerd op 12 augustus 1308. De inhoud kwam globaal neer op het volgende:

        -  De gevangen Tempelieren worden overgedragen aan de paus.

        -  De eigendommen van de Tempel blijven beschikbaar voor de strijd in het Heilig.Land.

        -  Onderzoek van individuele ordeleden zal in ieder bisdom plaats vinden door een commissie, benoemd door de paus, voorgezeten door de bisschop en verder bestaande uit kerkelijke functionarissen. Het oordeel over de beschuldigden wordt uitgesproken door een synode van het betrokken bisdom. Deze regeling hield in, dat de Franse bisschoppen hersteld werden in hun recht om in inquisitieaangelegenheden op te treden.

        -  Het oordeel over de Orde als zodanig en over de hoogste functionarissen houdt de paus aan zich. Het betrokken onderzoek wordt in ieder land afzonderlijk uitgevoerd door een pauselijke commissie. Het uiteindelijk oordeel wordt uitgesproken door een algemeen concilie op grond van de rapporten van de pauselijke commissies. Dit algemene concilie wordt in de betrokken bullen aangekondigd. Het zal te zijner tijd bijeen komen in Vienne. Het oordeel over de hoogste functionarissen van de Orde behoudt de paus zichzelf eveneens voor.

        -  Een inquisitieonderzoek naar paus Bonifatius VIII wordt niet in gang gezet. Zijn stoffelijk overschot wordt niet opgegraven en niet achteraf nog, als dat van een ketter, verbrand.

Ogenschijnlijk heeft Clemens hier zijn ideeën volledig weten door te zetten. De feitelijke gang van zaken was echter een andere:

        -  Overdracht van de gevangenen aan de paus vond slechts plaats in formele zin. In feite bleven de Franse tempelieren in de kerkers en daarmee in de macht van Philips.

        -  Het beheer van de in beslag genomen goederen bleef praktisch in handen van koninklijke beambten. Ze stonden voortaan onder koninklijke “bescherming”.

        -  Plannen tot benoeming van leden van de bisschoppelijke en pauselijke commissies werden “ter advisering” voorgelegd aan Philips. ( Finke, pg. 233 en 234.) Aan commissies in het “buitenland” werden twee Franse prelaten toegevoegd. De instructies voor de bisschoppelijke commissies kwamen sterk overeen met de instructies, die Philips indertijd voor zijn gerechtsdienaren had geformuleerd. Bekende de beklaagde geen schuld, dan was ook hier foltering voorgeschreven, overigens met dit verschil, dat extreme vormen van tortuur dienden vermeden te worden.

        -  Gebruikelijk was, dat voor een algemeen concilie alle bisschoppen en andere hoogwaardigheidsbekleders werden uitgenodigd. Voor Vienne werd een lijst van genodigden opgesteld, in overleg met de koning. Degenen, die niet voor een uitnodiging in aanmerking kwamen, ontvingen bericht dat ze geacht werden thuis hun bisschoppelijke verplichtingen te vervullen.

        -  Philips bleef aandringen op onderzoek naar en maatregelen met betrekking tot Bonifatius VIII. Deze zou als ketter moeten worden veroordeeld. Zijn stoffelijk overschot zou moeten worden opgegraven en - van een ketter zijnde - verbrand moeten worden. Wat dit betreft heeft Clemens overigens weinig toegegeven.

        -  De paus hield niet op Philips te prijzen vanwege zijn groot geloof en zijn religieuze ijver. Van de kant van Philips en vooral van diens aanhang was de benadering van Clemens onverholen bedreigend en grof.

Terwijl dus de schijn gewekt wordt, dat de koning de partij is die toegeeft en Clemens de onderhandelingen succesvol afsluit, houdt Philips in feite de teugels stevig in handen. Hij kan dit doen, omdat het Franse episcopaat en de Franse bevolking overwegend aan zijn kant staan. Op zijn hand zijnde Franse prelaten zijn overal aanwezig waar beslissingen vallen. Aan bijna al zijn verlangens wordt tegemoet gekomen. Ook zijn eis, dat de curie in Frankrijk gevestigd blijft en dat het algemeen concilie zo niet in Frankrijk, dan toch aan de grens van Frankrijk wordt gehouden, wordt ingewilligd. De Heilige Stoel blijkt in hoge mate afhankelijk van de Franse staatsmacht.

De onderzoeken hervat.

De bisschoppelijke commissies werden ingesteld. Ze begonnen hun onderzoek van individuele ordeleden. Veel Tempelieren bekenden schuld, kregen een straf opgelegd en werden met de kerk verzoend. Buiten Frankrijk werden maar weinig schuldbekentenissen verkregen. Bij ontkennen van schuld volgde uiteindelijk inderdaad foltering. Werd hier buiten Frankrijk de hand mee gelicht, dan drong de paus er met kracht op aan, dat men zich aan de voorschriften hield. (Raynouard, pg. 164 – 167.)

Bijzonderheden over de gang van zaken bij de diverse Commissies.

Verslagen met betrekking tot de verhoren en de verdere gang van zaken bij de verschillende pauselijke commissies bleven, zij het lacunair, toch in relatief aanzienlijke mate bewaard.

In Frankrijk

Brabant en Vlaanderen, ook Zeeuws-Vlaanderen, vielen onder de invloedssfeer van de Franse koning en bij gevolg onder het werkterrein van de Franse commissies. Deze werden rond 1308 ingesteld. Van hun werk in onze gebieden is weinig bekend (Rogghé,1973, pg.149. Nuyttens, pg.186.) De tempeliers uit Vlaanderen en Henegouwen stonden terecht voor een synode van het aartsbisdom Reims. Bekend is, dat daar met strengheid te werk werd gegaan. Sommige ordeleden werden er vrijgesproken, andere werden gefolterd en veroordeeld, negen belandden er op de brandstapel. .

Toen de Franse commissie, die een onderzoek naar de Orde als geheel zou instellen, in Parijs in augustus 1309 haar eerste oproep deed naar gegadigden, die met betrekking tot de Tempelorde zouden willen getuigen, verscheen er niemand. Dit veranderde, toen beter bekend werd, dat het hier ging om een oordeel over de orde als geheel en niet om individuele Tempelieren. Getuigen werd verzekerd, dat ze geen persoonlijk nadeel zouden ondervinden van hun uitspraken. Toen bleek, dat de koninklijke gevangenbewaarders de oproep aan de gevangenen om voor de commissie te verschijnen saboteerden, de arrestanten bedreigden en door foltering weerhielden te getuigen, werden hiertegen passende maatregelen genomen (Havemann, pg 234 - 235.). De commissie slaagde er inderdaad in de indruk te vestigen onbevooroordeeld te zijn en verwierf meer en meer het vertrouwen. Zienderogen nam de bereidheid toe om voor de Orde te getuigen. Uiteindelijk meldden zich meer dan 500 ordeleden.

Ook een groep van ongeveer 75 broeders uit noordelijke bisdommen, waaronder het bisdom Utrecht, verklaarden zich bereid. Zij werden geboeid naar Parijs vervoerd. Onder hen bevonden zich twee afkomstig uit het gebied dat tegenwoordig Nederland vormt, te weten uit Zeeuws-Vlaanderen. Het waren: Hendrik van Aardenburg en Gillis van Peerboom. De laatste was een priester-tempelier oorpronkelijk uit het bisdom Utrecht. Hij was een van de vijftien broeders, die namens ruim honderd Tempelieren voor de commissie uitvoerig getuigden. Zij verklaarden, “dat ze als Tempeliers eerbaar leefden, de caritas beoefenden en gastvrij waren, dat ze nederig het rode kruis op hun kleed droegen en dat ze eerlijke kapittelzittingen hielden zonder vlekken en naar Rooms geloof.” Wat er verder van hen geworden is, is niet bekend. (Hardenberg, pg. 20 en 21; P. Roggé, 1972, pg. 561; Rogghé, 1973, pg. 150 - 152.)

Ook andere juridisch goed onderlegde leden imponeerden de commissie met hun betoog waarin zij alle schuld ontkenden en de onrechtmatigheid van de procedure en het gebruik van foltering aan de kaak stelden. Voor de Orde ontlastende getuigenissen stapelden zich op. ( Voor bijzonderheden zie: Havemann: pg. 235 – 259.) Voor Philips en zijn medestanders werd de situatie alarmerend. De uitkomst van het proces werd met de dag meer onzeker. Hun geduld raakte op. Het was intussen april 1310, het concilie van Vienne kwam in zicht. Voor hen werd het hoog tijd het initiatief opnieuw iin handen te nemen.

De pauselijke beslissing, dat individuele leden onder gezag van de eigen bisschop berecht dienden te worden, bood uitkomst. De aartsbisschop van Sens was kortgeleden benoemd op voordracht van Philips. Hij was zeer op diens hand. Parijs lag in zijn bisdom. Hij bleek bereid op zeer korte termijn een bisschoppelijke synode bijeen te roepen die recht zou spreken over individuele tempeliers. Bezwaren van de verdediging tegen de gang van zaken werden op formele gronden terzijde geschoven. Een aantal ordeleden werd voorgeleid. Zij behoorden tot degenen, die zich bereid hadden verklaard de Orde voor de pauselijke commissie te verdedigen. Indertijd hadden ze een bekentenis afgelegd en deze later herroepen.
Het oordeel van de rechtbank luidde: een ketter, die zijn bekentenis intrekt, is de dood schuldig. Vier en vijftig tempeliers werden onmiddellijk ( 12 mei 1310 ) even buiten Parijs levend verbrand.

De volgende dag verscheen een volkomen ontredderde tempelbroeder voor de pauselijke commissie. In een hartverscheurende verklaring herriep hij zijn vroeger gedane bekentenissen. Alle aan de orde verweten dwalingen waren volledig vals. Hij voegde hieraan toe, dat hij de dag te voren met eigen ogen vier en vijftig broeders op wagens had zien afvoeren om verbrand te worden. Hij bekende dat hij vreesde geen weerstand te kunnen bieden als hij gefolterd en met de vuurdood bedreigd zou worden. Hij verklaarde onder eed, dat hij in dat geval uit vrees voor de dood in aanwezigheid van eender wie, alle beschuldigingen, verweten aan de orde, voor waar zou verklaren en dat hij zelfs zou bekennen, dat hij de Heer had vermoord indien men hem dat zou vragen.( Zie voor de tekst van de verklaring: Van Buyten en Vanderzeypen: pg 303 - 305.) Enkele dagen later volgden vier andere tempelbroeders uit Parijs de weg naar de brandstapel en daarna nog negen uit een andere provincie.

De bereidheid om te getuigen voor de pauselijke commissie bleek op eens verdwenen. Slechts weinigen legden nog verklaringen af. Deze waren verward en weinig-zeggend. De commissie schortte haar werkzaamheden een half jaar op. Daarna verschenen nog enkele getuigen die overwegend voor de Orde belastende verklaringen aflegden. De commissie sloot haar werkzaamheden af met de toezending van een protocol aan de Paus.

In Engeland:

Edward II, de koning van Engeland, legde in eerste instantie de beschuldigingen van zijn schoonvader Philips IV ten aanzien van de Tempelridders als ongeloofwaardig naast zich neer. Toen de paus arrestatie gelastte, meende hij zich daartegen niet te mogen verzetten. In januari 1308 werden ook in Engeland bijna alle Tempeliers (130 in getal) gevangen gezet, zij het onder humane condities. De paus zond twee inquisteurs. Deze begonnen hun verhoren. De aangeklaagden ontkenden schuld. De inquisiteurs drongen aan op foltering. De wetten in Engeland bleken hier echter geen ruimte voor te laten. De inquisiteurs probeerden een regeling te treffen voor een verplaatsing van het onderzoek naar het gebied van de koning van Frankrijk, zodat alsnog met foltering gewerkt zou kunnen worden. Uiteindelijk werd een milde vorm van foltering toegestaan en voorgeschreven. Of in Engeland inderdaad tortuur is toegepast is niet duidelijk. Gelegenheid werd geboden een bekentenis af te leggen over een gering vergrijp en daarvoor vergiffenis te verwerven. Veel broeders maakten van deze uitweg gebruik. William de la More, meester van de Tempel in Engeland, bleef standvastig alle schuld van de Orde ontkennen. Hij overleed in gevangenschap. De inquisiteurs stelden met kunst en vliegwerk een verslag op, bestemd voor het concilie van Vienne. Het bevatte geen steekhoudende bewijzen voor ketterij in de Engelse tak van de Tempelorde. ( Havemann: pg. 298 – 323; Finke: pg. 316 en 317; Nicholson: 2009.) Geen Britse Tempelier is veroordeeld wegens ketterij, geen liet het leven op de brandstapel.

De gang van zaken in Duitsland.

Een algemene arrestatie van Tempelieren heeft in Duitsland niet plaatsgevonden. Van een centraal staatsorgaan is geen bevel daartoe uitgegaan. Of in Duitsland foltering is voorgekomen is niet met zekerheid bekend. ( Finke, pg. 317.) In vergelijking met andere landen was het optreden in Duitsland echter ongewoon mild ( Havemann: pg. 329.).

In augustus 1308 werden door de paus ook voor Duitsland de bekende commissies aangewezen. Van de activiteiten van deze commissies is overigens weinig bekend. ( Finke: pg. 318; Moll: Deel II, stuk 2, pg. 136.). De volgende brokkelige gegevens wijzen wel in de richting van een meer algemeen geldend beeld:

De aartsbisschop van Maagdenburg ontving in 1308 opdracht van Clemens V de Tempelieren in zijn gebied gevangen te nemen. Alle bewoners van vier commanderijen werden gearresteerd. Onder hen was de grootmeester van Duitsland. Een en ander leidde tot zoveel protest en onrust onder de adel van het bisdom, dat de bisschop zich genoodzaakt zag de gevangenen vrij te laten en met hen overeen te komen, dat ze tijdig gewaarschuwd zouden worden, wanneer van pauselijke zijde opnieuw vrijheidsberoving zou dreigen. Een en ander schijnt overigens niet zonder enig geweld te hebben plaats gevonden. De betrokken tempelridders wisten nog jaren na het concilie van Vienne tempeleigendommen in hun bezit te houden. Meerdere van hen traden toe tot de Orde van St. Jan. ( Havemann: pg.332 en 333; Finke: pg. 317 en 318.)

Op 12 oktober 1308 spoorde paus Clemens de aartsbisschop van Keulen aan een provinciale synode bijeen te roepen om een oordeel uit te spreken over de Tempeliers. Een synode werd inderdaad bijeen geroepen, maar in het eindverslag staat over de Tempeliers niets vermeld (Du-Puy: pg. 54; Nuyttens: pg.185 en 186.)

Met betrekking tot een bisschoppelijke synode te Mainz in het voorjaar van 1310 is het volgende bekend (Havemann: pg. 330; Finke: pg. 318 - 320.): Tijdens een zitting verscheen plotseling een twintigtal Tempelieren in volle wapenrusting. Uit de mond van hun commandeur klonk een krachtig protest tegen de op gang zijnde berechtingen. De aartsbisschop - bezorgd dat het tot gewelddadigheden zou komen - zegde toe, er bij de paus op te zullen aandringen, dat de aangeklaagden met rust zouden worden gelaten en liet hen in vrijheid gaan. Tijdens de synode werd - eveneens in strijd met de pauselijke richtlijnen - een oordeel over de Orde als geheel uitgesproken. Dit luidde: vrijspraak. Eind 1310 werd deze uitspraak op niet mis te verstane wijze door de paus nietig verklaard, Deze eiste daarbij toezending van ondertekende en gezegelde akten met betrekking tot individuele Tempelieren. Philips de Schone drong aan op bestraffing van de betrokken blijkbaar zeer eigenmachtig optredende aartsbisschop, waarschijnlijk omdat deze in samenspraak met zijn collega’s uit Keulen en Trier en wederom in strijd met de pauselijke richtlijnen het overgrote deel van bepaalde tempelgoederen in Duitsland had achtergehouden. Tijdens het concilie van Vienne gelastte Clemens hem gevolmachtigden te zenden, die op de hoogte waren van de aangelegenheden van de Tempelorde. Deze zouden verantwoording moeten afleggen. Ook de onjuiste gang van zaken op het provinciaal concilie zou daarbij ter sprake worden gebracht. Het verdere verloop is niet bekend.

In Bohemen legden meerdere Tempelieren hun witte mantel af. Sommigen huwden. Ook eigenden ze zich wel Tempelhofsteden toe of brachten deze in het bezit van adellijke geslachten ( Havemann: pg. 333.)

Mudzaert schrijft in 1622”( II, pg, 426.):“Wat de Duitsche Tempel-heeren belanght / zijn in het leven ghebleven; doch is de Orden te niet ghedaen / ende zijn sy ende hunne goederen onder andere Orden verdeelt gheworden.”

In Nederland

Tot het werkgebied van de bovengenoemde commissies van de bisdommen Utrecht, Keulen, Munster en Mainz zal ook Nederland ten noorden van de Maas gerekend moeten worden.  S. van den Anker. vermeldt in dit verband in zijn studie: “De Opheffing der Tempeliers”: ( pg. 14.) “Ook de aartsbisschop van Keulen en diens suffraganen en derhalve ook de bisschop van Utrecht ontvingen zulk schrijven, waarin aan deze prelaten opgedragen werd, een onderzoek in te stellen naar de beschuldigingen tegen de orde ingebracht, terwijl hun tevens bericht werd, dat zekere commissarissen, waaronder de deken van de St. Servaas te Maastricht, hen in dit onderzoek van ’s Pausen wege zouden bijstaan”. Zie voor de betreffende pauselijke bul van 12 augustus 1311: Frederico (Deel I, pg.161 – 163, nr.168 en 169.) Deken Rolinus van Maastricht was door de paus benoemd tot algemeen inquisiteur voor het gebied ten oosten van de Schelde. Van zijn activiteiten en invloed is weinig bekend. Er mag waarschijnlijk wel van worden uitgegaan, dat hij op de hand was van de Franse koning was en een voorstander was van een streng optreden tegen de Tempelridders.

Onderandere uit een aantekening van Van Heussen en Van Rijn ( Deel III, pg. 972.) bij een stichtingsakte van het “Nieuwenklooster” bij Haarlem blijkt, dat in de achttiende eeuw meerdere auteurs van mening waren, dat hetgeen over de afhandeling van de zaak van de Tempelieren tijdens de synode van Mainz bekend werd, ook voor de “Nederlandse” Tempelieren heeft gegolden. Zij schrijven: ”In Duitsland heeft men de Templieren zachter gehandelt: want de Aartsbisschop van Ments, hebbende alvorens een Synoden gehouden, heeft de Templieren, die zich onnozel verklaarden, en op den volgenden Paus beriepen, in 't leven gelaaten, en heeft hen met hunne goederen in andere kloosters verdeelt. Even eens zijn de Templieren gevaaren, dewelke in de voorstad van Haarlem, op den weg naar den Hout, gesticht waren door Willem Heer van Egmond. Want door bemiddeling van hunnen stichter voornoemd zijn zij met hunne goederen overgegaan in S. Jans Gasthuis.” Zie verder: Haarlem.

Blijkt deze opvatting met betrekking tot de behandeling van de Ordeleden in ons land boven de Maas in het algemeen houdbaar, dan is de Tempelieren in deze streken veel onheil bespaard gebleven. Een belangrijke factor hierbij was, dat in het begin van de veertiende eeuw in onze streken, en in de Duitse landen in het algemeen, de pauselijke inquisitie nauwelijks of niet aanwezig was. De bisschoppen, o.a. die van Keulen en Utrecht, hielden de bestrijding van ketterijen stevig in eigen hand. Zij lieten zich daarbij de wet niet voorschrijven. Waarschijnlijk werd; met hulp van de hoge adel, terwijl de hoge geestelijkheid een oogje dicht deed, aan de Tempelridders de mogelijkheid geboden geruisloos van het toneel te verdwijnen, veelal door in te treden bij de Hospitaalridders. Aan de pauslijke richtlijnen werd daarbij dan wel voorbij gegaan, terwijl in de archieven nauwelijks sporen werden achtergelaten.

Overige Landen

Ook met betrekking tot de gang van zaken in de overige landen is een en ander bekend. Onder invloed van de aanhoudende pauselijke aandrang tot het toepassen van foltering zijn de berichten vaak aangrijpend en soms hartverscheurend. Overigens, slechts weinig bekentenissen werden verkregen. In feite vormen de verslagen in hun totaliteit een krachtig pleidooi voor de onschuld van de Orde. ( Zie voor Spanje: Havemann: pg. 323 – 326. Voor Italië: Havemann: pg. 326 – 328; Finke: pg. 320 – 322. Voor Cyprus: Havemann: pg. 328 en 329.)

Protesten tegen de wrede folterpraktijken bleven in die dagen niet uit. In november 1311 vaardigde Clemens met goedkeuring van het Algemeen Concilie nieuwe statuten uit, die de verhouding van de bisschoppen en de pauelijke inquisiteurs onderling regelden. Misbruiken en voortdurende spanningen tussen beide groepen maakten dit noodzakelijk. De regelingen betroffen ondermeer :de kerkers, de sleutels daarvan., de knechten en hulpen, het gebruik van de pijnbank, het misbruik van macht, het pauselijk toezicht, enz. Vermeld werd daarbij, dat de vele klachten over misbruik van bevoegdheden die de paus bereikten hem tot deze maatregelen brachten. ( Frederico, I, pg.163 – 167, nr.170.)

De Tempelorde ”vernietigd”.

Het uiteindelijk oordeel over de Orde als geheel was door de paus gedelegeerd aan het concilie van Vienne. Dit kwam in october 1311 bijeen. Onder de ongeveer 120 kardinalen, bisschoppen, abten en andere hoogwaardigheidsbekleders waren uit onze streken aanwezig: Heinrich von Virneburg, aartsbisschop van Keulen en Guy van Henegouwen, bisschop van Utrecht.

Een veroordeling van de Tempelorde op grond van een samenvatting van de verslagen van de pauselijke commissies was voorbereid. De paus wilde de tempelierenkwestie snel afhandelen. Een overgrote meerderheid van de concilievaders gaf er echter de voorkeur aan, dat de Orde eerst nog gelegenheid werd geboden zich te verdedigen, zodat eventueel vrijspraak zou kunnen volgen. ( Hefele: pg. 56 – 59.) Sommigen vonden daarentegen, dat het beter zou zijn geen oordeel over de Orde uit te spreken maar haar eenvoudig op te heffen. Ook over de bezittingen van de Orde bestond verschil van mening. Moest alles blijven bij het oude? Moesten de bezittingen worden overgedragen aan de Johannieters? Of moest een geheel nieuwe orde worden gesticht, die dan als erfgenaam zou kunnen optreden?

Terwijl een op zijn minst tendentieus te noemen samenvatting van de bevindingen van de pauselijke commissies werd voorgelezen verschenen onverwacht negen Tempeliers in een vergadering van concilievaders. Zij verklaarden zich bereid namens tweeduizend broeders de verdediging van de Orde op zich te nemen. Formeel gezien stonden ze in hun recht. Een algemene oproep om te verschijnen was uitgegaan. Evenwel, de paus liet de negen arresteren en geboeid in de gevangenis werpen. Hij voelde zich bedreigd. Geruchten deden de ronde over grote groepen Tempeliers, die zich in de omgeving van Vienne gereed zouden houden. Clemens verhoogde de veiligheidsmaatregelen. Hij bracht de koning schriftelijk op de hoogte van de gang van zaken en adviseerde hem eveneens gepaste maatregelen te treffen met betrekking tot zijn persoonlijke veiligheid. (Raynouard, pg.174 – 178.)

Clemens zag zich voor een moeilijke beslissing geplaatst. Hij zag er tegenop in te gaan tegen een zo overwegende meerderheid van het concilie. Ingaan tegen de wil van de Franse koning betekende echter groot onheil. De winterlang bleef hij treuzelen. Intussen vond intensief overleg plaats met het koninklijk hof. Dit stelde zich ten opzichte van de Heilige Stoel tegemoetkomend op. Het toonde zich bereid de beschuldigingen tegen Bonifatius VIII te laten rusten, maar drong tegelijk met veel klem aan op veroordeling van de Tempelorde. ( Raynouard, pg. 189 en 190.)

In het voorjaar van 1312 werden de zittingen van het concilie hervat. Philips verscheen met veel pracht en praal, vergezeld van familieleden en van een groot militair-getint gevolg. Op 22 Maart deelde de paus in een geheim consistorie in aanwezigheid van de kardinalen en talrijke prelaten mee - zonder dat deliberatie mogelijk was, maar duidelijk tot ongenoegen van de meerderheid der concilievaders - dat hij uit voorzorg bij pauselijke administratieve beslissing ( bij bestuurlijke maatregel en niet bij gerechtelijk oordeel ) de Tempelorde had opgeheven. Met de woorden van de betrokken bulle: ze was door hem “vernietigd”. Als reden werd opgegeven, dat zij door de ernstige opspraak waarin zij was geraakt niet meer dienstbaar was aan het doel waarvoor ze in leven was geroepen. Op 3 April vond in aanwezigheid van de koning en zijn hofhouding een plechtige zitting plaats, waar door Clemens dit besluit openbaar werd afgekondigd. Het is niet onwaarschijnlijk, dat hem deze oplossing al lang voor ogen heeft gestaan en dat hij zijn mening heeft doorgezet, toen hij de tijd ervoor rijp achtte. Ze deed recht aan zijn opvatting, dat de Tempelorde niet schuldig was aan ketterij. De Orde werd niet veroordeeld. Of aan de vergaderde concilievaders en aan de Tempelorde en haar leden recht werd gedaan, is een andere vraag.

Wat gebeurde er met de eigendommen.

De paus bepaalde voorts in een bul van 2 Mei 1312 ( Frederico, II, no.41, pg. 67-70), dat de eigendommen van de Orde ter beschikking moesten blijven voor de strijd in het Oosten. Ze dienden te worden ovegedragen aan de Johannieterorde. Enerzijds bereikte hij hiermee - zij het langs een vreemde omweg – dat het potentieel van de twee grote orden, ten minste wat de bezittingen betrof, tot een eenheid werd omgesmolten. Anderzijds voorkwam hij, dat de grote militaire en economische macht van de Tempelorde in handen kwam van de Franse koning.
De afwikkeling van dit besluit heeft tientallen jaren in beslag genomen. De bezittingen en rechten van de Tempelorde waren talrijk en omvangrijk. De Orde van St.Jan was er onvoldoende op toegerust de vele betrokken bestuurs- en beheerstaken op zich te nemen. Door de troebelen van de afgelopen tijd waren veel gebouwen, landerijen, eigendomsdocumenten, enz. van de Tempelorde in het ongerede geraakt. Allerlei schuldeisers, waaronder vorsten, religieuze instellingen en wereldlijke heren, dienden zich aan met claims uit het verleden. Vorsten hadden de goederen onder hun bescherming genomen en maakten daar vrijmoedig misbruik van. In Duitse landen beriepen adelijke families zich er soms op, dat hun voorouders goederen geschonken hadden aan de Tempelorde. Nu deze niet meer bestond viel het goed, naar zij stelden, terug aan de vroegere eigenaren. Philips IV zorgde er voor, dat hij ruimschoots schadeloos werd gesteld voor zijn verleende “diensten”. Hij bracht hoge “proceskosten” in rekening en eigende zich de kostbaarheden toe, die bij de Tempel in Parijs beleend waren. Ook de paus zelf ontving zijn deel (Raynouard, pg.197 – 199; Havemann: pg. 335.). In Spanje en Portugal gingen de bezittingen over naar nieuw-gevormde ridderorden, die nauw gelieerd waren aan de koningshuizen en min of meer als voortzetting van de Tempelorde werden beschouwd. Vele jaren lang in talloze gerechtelijke procedures heeft de leiding van de Johannieterorde gestreden om in het bezit te komen van hetgeen haar wederrechtelijk was onthouden.

Tempeleigendom op Nederlands grondgebied?

Over de aanwezigheid van Tempelorde in ons land is weinig met zekerheid bekend. Dit geldt te meer voor haar eventueel bezit en voor de vraag, hoe het na het concilie van Vienne daarmee gegaan is. Uit het weinige dat ons bekend bleef blijkt echter, dat ook in ons land de afwikkeling van de nalatenschap van de Tempelorde niet altijd langs rechte lijnen plaats vond..

De Commanderij Ter Brake.

Streefland en Bijsterveld inventariseerden aan de hand van de beschikbare documenten welke rechten en bezittingen de Tempelheren, in de dagen dat zij er de dienst uitmaakten, onder de commanderij Ter Brake bijeen hebben gebracht. Dit leidde tot de conclusie, dat het hier ging om een zeer omvangrijk bezit, dat aanzienlijke inkomsten opleverde. In 1312 werd dit, overeenkomstig de pauselijke beslissing, overgedragen aan de Johannieterorde. Deze overdracht heeft blijkbaar correct plaatsgevonden. Toch bevatten de weinige berichten die ons bereikten bijzonderheden die tot nadenken stemmen.

Een jaar tevoren (1311) werd in verband met een erfopvolgingsprobleen een onderzoek ingesteld naar de rechten van de Tempelieren enerzijds en die van de heer van Breda anderzijds. Zoals in die dagen gebruikelijk vond een en ander plaats door het horen van een groot aantal getuigen. In het betreffend verslag wordt uitdrukkelijk aangegeven, dat de heer van Breda hierbij aanwezig was terwijl “de Meester van Ter Brake en zijn mannen” ontbraken. Van de overdracht aan de Johannieters in 1312 werd een protocol opgemaakt dat bewaard bleef. Dit vermeldt, dat het niet mogelijk bleek voor de Tempellanderijen een juiste prijs aan te geven, omdat deze velden zich in een staat van vergaande verwildering bevonden. Ze moesten eerst worden afgebrand voor ze weer in cultuur gebracht konden worden. Een nadere verklaring of toelichting hierbij werd niet gegeven.Vermoedens dringen zich op, maar helaas, dit blijft bij speculatie. Dat de onmiddellijk voorafgaande jaren voor de betrokken Tempeliers niet zonder ernstige problemen zijn verlopen mag wel worden aangenomen.( Zie verder: Alphen.)

Het Tempelierenklooster in Aarle-Rixtel

In Aarle-Rixtel lag een grote welvarende hoeve die in het bezit was van Ter Brake. Aan het eind van de dertiende/begin veertiende eeuw werd ze niet door de Tempeliers zelf geëxploiteerd. Ze was verhuurd. In die dagen werd van de Meester van Ter Brake de klacht opgetekend, dat de huurder nooit “ten hovewas verschenen. Deze huurder negeerde blijkbaar de huurrelatie. Hij gedroeg zich of hij eigenaar was. Een verklaring is mogelijk hierin gelegen, dat hij stamde uit de familie, die indertijd de hoeve aan de Tempelieren had geschonken. De Tempelorde had in de afgelopen jaren door de ongunst van de tijd zoveel ingeboet aan aanzien en gezag, dat door nakomelingen van de schenkers gedaan kon worden of de hoeve slechts voor bepaalde tijd was geschonken en dat de betreffende periode inmiddels was verstreken.

Voorts, toen de hoeve in Aarle-Rixtel werd overgedragen gebeurde dit maar voor een deel aan de Johannieters. Een ander gedeelte kwam in handen van een nabij gelegen nonnenklooster: de abdij van Binderen. Het recht van de zusters hierop werd door de Hospitaalridders met klem bestreden. Deze beriepen zich hierbij op de pauselijke uitspraken. Echter: te vergeefs. De abdij wist zich te verzekeren van de steun van de hertog van Brabant. Dit gaf de doorslag, ( Zie verder Aarle-Rixtel.)

De Hollandse heergewaden.

Uit 1300 stamt een oorkonde van Graaf Jan I van Holland, enz. waarin deze zijn baljuws in Noord- en Zuidholland opdraagt: “dat ghi den heren van den temple onzen lieuen vrienden doet hebben alle hare hereghewade die gheuallen sijn jof geheuallen binnen juwen baljuscap, doet hiertoe so dat vore ons aan desen dinghen neghene claeghe come meer.” ( Burgers, p.392). Een heergewade was een geschenk, dat een nieuw-komende leenman volgens traditie bij zijn belening aan zijn leenheer diende aan te bieden . In oorsprong was het zijn krijgsuitrusting. Vandaar de naam. Later werd het een vaststaand geldbedrag. Uit de oorkonde blijkt, dat ooit, waarschijnlijk in de beginjaren van de Tempelorde, door de Graaf van Holland rechten op heergewaden geschonken waren aan deze Orde. De Tempelieren beschikten dus, wanneer deze heergewaden door de betrokken leenmannen inderdaad werden afgedragen, over min of meer regelmatige inkomsten uit het graafschap Holland. Uit een oorkonde van de meester van Ter Brake ( Burgers, Website, CA 52) blijkt, dat deze regeling in 1307 nog geldend was. Bij de opheffing van de Tempelorde in 1312 ging het recht op de Hollandse heergewaden over op de Johannieterorde. Uit de oorkonde van 1300 blijkt voorts, dat aan het eind van de dertiende eeuw de bereidheid om langs deze weg gelden af te staan voor de strijd in het Oosten gedaald was tot een niveau dat aanleiding gaf tot klachten. Het ingrijpen van Jan I in 1300 had blijkbaar geen duurzaam resultaat. In 1326 vaardigt graaf Willem III van Holland een oorkonde ( Burgers. Website, NH 333.) uit, waarin hij opnieuw orde op zaken probeert te stellen. Hij vermeldt, dat hij voorheen – blijkbaar eigenmachtig – de Hollandse heergewaden geschonken heeft aan de door hem zeer gewaardeerde Jacob bisschop van Zuden. Veel leenmannen blijken echter betaling te weigeren. De graaf stelt daarom de hoogte van de bedragen vast en draagt zijn baljuws en rechters op de Bisschop van Zuden behulpzaam te zijn bij het invorderen van achterstallige en nieuw-vervallende bedragen. Bij weigering dient uiteindelijk beslag te worden gelegd. Enkele jaen later zijn er weer moeilijkheden rond de Hollandse heergewaden. De Johannieters van de commanderie van Ter Brake betwisten nu het recht van de graaf om over deze heergewaden te beschikken. Graaf Willem maakt dan korte metten. In een oorkonde uit 1333 (.Burgers. Website, KE 180.) stelt hij “die van der braken” in het ongelijk en legt als zijn wil vast, dat de commandeur van het godshuis van St.Jan in Haarlem – dit is Jacob bisschop van Zuden – de betrokken gelden int, zo nodig met gerechtelijke steun. Uitdrukkelijk vermeldt hij, dat de commandeur vrij “toit sconvents behoef “ over de opbrengst kan beschikken. Over beschikbaarheid voor de strijd in het Heilig Land wordt niet meer gerept.

Uit de gang van zaken blijkt, dat ook in onze streken het gezag en aanzien van de Tempelorde rond en na de eeuwovergang wegschrompelde. Overdracht van haar eigendommen aan de Johannieters vond wel plaats. Dit ging echter ook hier gepaard met wanorde, rechtsonzekerheid, machtstoeëigening en het voorrang geven aan groeps- en eigenbelang.

Naamloos, ongenoemd en onopgemerkt verdween de Tempelorde van het toneel van de Nederlandse geschiedenis. Haar huizen en andere bezittingen en werden haar ontnomen, zelfs haar recht van bestaan werd te niet gedaan . Merkwaardig is, dat in de zelfde jaren, waarin de Tempelorde miskend en machteloos ten onder ging, haar zusterorde en tegenhanger – de Orde van de Johannieters – tot grote hoogte steeg in macht en aanzien. Met name in het graafschap Holland was dit het geval. Boegbeeld hierbij was de hier reeds meerdere malen genoemde Jacob bisschop van Zuden. Wie was hij?


Jacob bisschop van Zuden


Jacob stamde uit een Utrechtse familie van lage adel , ministerialen van de bisschop van Utrecht. Hij werd priester en wijbisschop ten dienste van deze bisschop. “Zuden” was een voormalig bisdom in Candia, een gebied in het Oosten, dat in die dagen volledig in handen was van de mohammedanen (“In partibus infidelium:” i.p.i.). “Bisscop Van Zuden “ was hier dus slechts een titel, die een duidelijke plaats in de kerkelijke hiërarchie aangaf. Jacob werd lid van de Johannieter Orde. Aanvankelijk was hij commandeur van het weinig belangrijke klooster te Kerkwerve op Walcheren. In 1313 – dus in het jaar dat de Tempelorde ten onder ging en al haar bezittingen overgingen naar de Johannieters – raakte hij betrokken bij het bestuur van het graafschap Holland/Zeeland en West-Friesland. Hij kreeg daarbij geleidelijk een zeer invloedrijke rol toebedeeld. In genoemd jaar werd hij door Graaf Willem III beleend met de gronden in Kerkwerve “daer onse husinghe op staet”, en met een jaarrente van 10 pond zwarten tournois. Bij deze gelegenheid werd hij vazal van graaf Willem: ”Ende hier of voers sien wi sijn man worden, ende heeft ons ontfaen te sine manseit.”( Burgers, Website, ZE 37.) Jacob werd commandeur van alle Johannieter huizen in het bisdom Utrecht, waaronder de onder zijn bewind zeer in aanzien staande Johannieter hospitalen te Utrecht en Haarlem.( Burgers,Website, ZE 379.) Hij ontving van de graaf belangrijke schenkingen. Hij was hem in hoge mate tot steun bij het besturen van zijn graafschap. Hij was lid van de grafelijke Raad. Graaf Willem stond persoonlijk met Jacob op zeer goede voet. Deze verkeerde veel aan het grafelijk hof en was een vertrouweling van de grafelijke familie.

Hoe verging het de personen na de opheffing van de Orde?

De individuele ordeleden stonden, in overeenstemming met de pauselijke bepaling, terecht voor bisschoppelijke inquisitierechtbanken. Velen werden vrijgesproken of mild bestraft. In Frankrijk belandde een aantal alsnog op de brandstapel. Zij die in vrijheid werden gesteld werden niet ontslagen van hun kloostergelofte. Zij ontvingen een pensioen, mochten verder verblijven in een huis van de voormalige orde, toetreden tot een andere ridderorde of tot een kloosterorde naar eigen keuze.

De paus behield zich het recht voor te oordelen over de hoogste leidinggevende figuren die nog steeds in Parijs gevangen zaten. Een commissie van kardinalen werd belast met de uitvoering. In 1314 werden in een openbare zitting vier tempelridders – waaronder de grootmeester - voorgeleid. Het oordeel luidde: levenslange gevangenisstraf. Dit ging Jacques van Molay te ver. Luidkeels herriep hij zijn bekentenissen en schreeuwde zijn persoonlijke onschuld en die van zijn orde uit: “De perversiteiten en zonden die men ons aanwrijft zijn verzonnen. De regel van de Tempel is heilig, rechtvaardig en katholiek”. Ook een tweede ridder herriep zijn bekentenissen. De commissie stond perplex. De koning greep onmiddellijk in. Zonder ertoe gerechtigd te zijn veranderde hij het oordeel in: dood door de brandstapel. De vonnissen werden onmiddellijk voltrokken. Kennelijk wilde Philips elke mogelijkheid, dat de Tempelorde toch nog zou blijven bestaan, teniet doen, door ook de laatste rest van haar gezagscentrum te elimineren.

De schuldvraag.

Zo ging de machtige Tempelorde ten onder. De vraag of en in hoeverre zij hieraan zelf schuldig was, bleef eeuwenlang een strijdpunt. Op Clemens V rustte het odium slippendrager van Philips de Schone te zijn geweest en daarmee schuldig te zijn aan de ondergang van de Orde.

Barbara Frale wijst er op, dat, sinds haar vondst van de “Chinon Perkamenten” in 2001, de schuldvraag in meer juiste verhoudingen kan worden gezien. Zij prijst paus Clemens V, die door intelligent en diplomatiek optreden de Kerk in een moeilijke periode voor een schisma wist te behoeden; die voorkwam, dat de Tempelorde ten onrechte wegens ketterij werd veroordeeld; die ook voorkwam, dat haar eigendommen in het bezit kwamen van de Franse kroon en die uiteindelijk aan een cynische folter- en moordpraktijk een halt wist toe te roepen. Blijft staan, dat hij niet wist te voorkomen, dat velen werden gefolterd, dat eveneens velen het leven lieten en dat de Orde zelf werd opgeofferd.

Een ruimere betekenis.

De betekenis van het gebeurde was overigens ruimer dan de “vernietiging” van de Tempelorde alleen.
   -   Het vormde een episode in de worsteling om de macht tussen de paus van Rome en de koning van Frankrijk. Geen van beiden behaalde hier een definitieve overwinning. De twee grote ridderorden werden voorts op een overigens niet voorziene wijze wel tot èèn teruggebracht. Deze bleef ter beschikking van de paus en kwam niet in handen van de koning van Frankrijk. Na het concilie begonnen de twee hoofdrolspelers gezamenlijke besprekingen over hun nieuwe kruistocht. Het is er niet meer van gekomen. Binnen een jaar waren zowel de koning als de paus overleden.
   -   Het gebeurde kenmerkte ook een belangrijke overgang naar een nieuwe staatkundige ordening in Europa. Het was een stap in de richting van het volledig verdwijnen van de pauselijke zeggenschap over wereldlijke zaken, voorts een stap in de richting van het absolute koningschap en een stap in de richting van een Europa van nationale staten. In een zo geordend Europa was voor een instituut als de Tempelorde geen plaats meer.



Verder Terug Home